Dutch » German

Translations for „Zitate“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

zit·ten: verb
zit·je: noun
ziek·te: noun
zit·ka·mer: noun
can·ta·te: noun
zit·plaats: noun
zit·bad: noun
skate: noun
ka·ra·te
up·date: noun
zit: noun
zij·tak: noun
ta·ter: noun
zit·vlees
zicht: noun
zie·ke: noun

You are viewing results spelled similarly: ziekte , zitje , zitten , zitkamer , cantate , zitplaats , zieke , zicht , zitvlees , tater , zijtak , zit , update , karate , skate and zitbad

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] VB intr

sein

5. zitten (wonen):

zitten

wohnen

ergens best willen zitten

irgendwo gerne wohnen wollen

6. zitten (verblijven):

zitten

stecken inf

zitten

sein

hij zit al jaren in Frankrijk

er wohnt schon seit Jahren in Frankreich

waar heb je al die tijd gezeten?

wo hast du die ganze Zeit gesteckt? inf

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

zitten

liegen

zitten

sein

ernaast zitten fig

verkehrt liegen fig

in geldnood zitten

in Geldnot sein

nog in de kleine kinderen zitten

noch kleine Kinder haben

op zware lasten zitten

hohe Unkosten haben

er warmpjes bij zitten fig

das nötige Kleingeld haben

8. zitten (volharden in een toestand):

zitten

(sitzen) bleiben

op school blijven zitten

in der Schule sitzenbleiben

laat maar zitten fig

lass sein

het er niet bij laten zitten fig

es nicht dabei bewenden lassen

met iets zitten fig

mit etw nichts anzufangen wissen

met een probleem zitten

ein Problem haben

9. zitten (zaken, zich bevinden):

zitten

sein

het blijft niet zitten

es hält nicht

er zit iets achter fig

da steckt was dahinter

het zit er (dik) in fig

es ist sehr wahrscheinlich

er zit niets anders op dan … fig

es bleibt einem nicht anderes übrig, als …

de Duitse voorzetsels zitten er goed in fig

die deutschen Präpositionen sitzen gut inf

eruit halen wat erin zit fig

rausholen, was möglich ist

hem hebben zitten fig (humeur)

schlecht aufgelegt sein

hem hebben zitten (dronken)

einen sitzen haben inf

dat zit hem hoog fig (dat ergert hem)

das ärgert ihn

dat zit hem hoog (daar is hij druk mee bezig)

damit ist er vollauf beschäftigt

het zit in de familie

es liegt in der Familie

daar zit 'm de kneep

das ist des Pudels Kern

daar zit 'm de moeilijkheid

das ist ja genau das Problem

het zit dat meisje niet mee fig

das Mädchen hat kein Glück

er zit een vlek op je jurk

du hast einen Fleck auf dem Kleid

waar zit het hem in? fig (moeilijkheid)

worin liegt das Problem?

waar zit het hem in? (oorzaak)

was ist der Grund?

10. zitten (kleding):

zitten

sitzen

dat zal hem niet glad zitten fig

da wird er Schwierigkeiten mit haben

dat idee zit mij niet lekker fig

bei dieser Idee habe ich kein gutes Gefühl

11. zitten (bevestigd zijn):

zitten

sitzen

hoe zit dat in elkaar?

wie funktioniert das?

dat zit wel goed, snor fig

das ist in Ordnung

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

zitten

sein

onder de verf zitten

mit Farbe bekleckert sein

13. zitten (treffen):

zitten

getroffen haben

14. zitten:

zitten (te) lezen (met onbepaalde wijs en ‘te’; bezig zijn met)

(sitzen und) lesen

zitten te zitten

nur so herumsitzen

het zit er aan te komen

das ist im Kommen

15. zitten:

Jack zit op volleybal (met ‘op’; lid zijn van, beoefenen)

Jack spielt Volleyball

16. zitten inf (gevangen gehouden worden):

zitten

sitzen inf

aan iets zitten

etw anfassen

aan de grond zitten (schip)

auf Grund gelaufen sein

aan de grond zitten (personen)

abgebrannt sein inf

achter iem/iets aan zitten fig

hinter jdm/etw her sein

het zit erop

das hätten wir geschafft

iets niet op zich laten zitten fig

etw nicht auf sich dat sitzen lassen

het niet meer zien zitten

nicht wissen, wie es weitergehen soll

zit·je <zitje|s> [zɪcə] N nt

1. zitje (zitgelegenheid):

zitje

kleine(r) Sitz m

zitje

Plätzchen nt

2. zitje (tafeltje met stoelen):

zitje

Sitzgelegenheit f

ziek·te <ziekte|n, ziekte|s> [ziktə] N f

zit·ka·mer <zitkamer|s> [zɪtkamər] N f

zitkamer

Wohnzimmer nt

can·ta·te <cantate|s, cantate|n> [kɑntatə] N f muz.

cantate

Kantate f

zit·plaats <zitplaats|en> [zɪtplats] N f

zitplaats

Sitzplatz m

zit·bad <zitbad|en> [zɪdbɑt] N nt

zitbad

Sitzbad nt

skate <skate|s> [sket] N f

skate

Skate m

skate

Inlineskate m

skate

Inliner m

ka·ra·te [karatə]

karate [[o. kɑrate]] N nt geen pl:

karate

Karate nt

up·date <update|s> [ʏbdet] N m

update

Update nt

zit [zɪt] N m geen pl

zit

Sitz m

dat was een hele zit inf

ich habe arg lange warten müssen

zij·tak <zijtak|ken> [zɛitɑk] N m

1. zijtak:

zijtak (boom: dun)

Seitenzweig m

zijtak (boom: dik)

Seitenast m

2. zijtak:

zijtak (aftakking)

Verzweigung f

zijtak (van een rivier)

Flussarm m

zijtak (van een kanaal)

Seitenkanal m

3. zijtak (zijlinie):

zijtak

Seitenlinie f

ta·ter <tater|s> [tatər] N m

tater

Klappe f inf

tater

Schnauze f vulg

tater

Maul nt vulg

hou je tater!

halt die Klappe! pej

zijn tater staat nooit stil

sein Mundwerk steht nie still

zit·vlees [zɪtfles]

geen zitvlees hebben

kein Sitzfleisch haben inf

zicht [zɪxt] N nt geen pl

1. zicht:

zicht (gezichtsveld, uitzicht)

Sicht f

zicht (hoe ver men kan zien)

Sichtweite f

iem het zicht belemmeren

jdm die Sicht versperren

het einde is in zicht

das Ende ist abzusehen

er is geen verbetering in zicht fig

es ist keine Besserung in Sicht

in het zicht van de haven stranden fig

im letzten Moment scheitern

op zicht

nach Augenmaß

slecht zicht door mist

schlechte Sichtverhältnisse wegen Nebels

een zicht van 15 meter

eine Sichtweite von 15 Metern

2. zicht:

zicht (inzicht)

Einsicht f

zicht (begrip)

Verständnis nt

zij hebben geen zicht op zulke kwesties

sie haben keinen Sinn für solche Fragen

3. zicht (het bezien):

zicht

Sicht f

een artikel op zicht zenden

einen Artikel zur Ansicht schicken

zie·ke <zieke|n> [zikə] N m

zieke

Kranke(r) f(m)

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Zitate“ in the Dutch » German Dictionary

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] VB intr

1. zitten (gezeten zijn):

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

3. zitten (een functie bekleden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

5. zitten (wonen):

6. zitten (verblijven):

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

8. zitten (volharden in een toestand):

9. zitten (zaken, zich bevinden):

10. zitten (kleding):

11. zitten (bevestigd zijn):

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

14. zitten:

15. zitten:

16. zitten inf (gevangen gehouden worden):

zit·je <zitje|s> [zɪcə] N nt

1. zitje (zitgelegenheid):

2. zitje (tafeltje met stoelen):

ziek·te <ziekte|n, ziekte|s> [ziktə] N f

zit·ka·mer <zitkamer|s> [zɪtkamər] N f

can·ta·te <cantate|s, cantate|n> [kɑntatə] N f muz.

zit·plaats <zitplaats|en> [zɪtplats] N f

zit·bad <zitbad|en> [zɪdbɑt] N nt

skate <skate|s> [sket] N f

ka·ra·te [karatə]

karate [[o. kɑrate]] N nt geen pl:

up·date <update|s> [ʏbdet] N m

zit [zɪt] N m geen pl

zij·tak <zijtak|ken> [zɛitɑk] N m

1. zijtak:

2. zijtak:

3. zijtak (zijlinie):

ta·ter <tater|s> [tatər] N m

zit·vlees [zɪtfles]

zicht [zɪxt] N nt geen pl

1. zicht:

2. zicht:

3. zicht (het bezien):

zie·ke <zieke|n> [zikə] N m

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history