German » Dutch

Translations for „heggen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈhe·gen: transitive verb
ˈjog·gen: intransitive verb
ˈRog·gen: noun
ˈge·gen: preposition
ˈDe·gen: noun
ˈfe·gen: intransitive verb
ˈle·gen: transitive verb
ˈre·gen: transitive verb
ˈRe·gen: noun
ˈSe·gen: noun
ˈwe·gen: preposition
ˈhe·ben: transitive verb
ˈhe·xen: intransitive verb
ˈhef·ten: transitive verb
ˈheh·len: transitive verb
ˈhei·len: intransitive verb
ˈhei·ßen: intransitive verb
ˈhei·zen: intransitive verb

You are viewing results spelled similarly: hegen , heizen , heißen , heilen , hehlen , heften , hexen , heben , wegen , Segen , Regen , regen , legen , fegen , Degen , gegen , Roggen and joggen

ˈhe·gen [ˈheːgn̩] VB trans

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] VB intr

joggen

joggen

ˈRog·gen <Roggens> [ˈrɔgn] N m kein pl

Roggen

rogge

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PREP +acc

1. gegen (wider):

gegen SPORTS

tegen

gegen LAW

in strijd met

gegen LAW

tegen … in

gegen bar

(à) contant

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalven

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalf uur

2. gegen (entgegen):

gegen

naar

gegen

in de richting van

gegen Westen

naar het westen

gegen Westen

in westelijke richting

3. gegen (gegenüber):

gegen

tegenover

gefühllos gegen jdn

gevoelloos tegenover iem

4. gegen (verglichen mit):

gegen

in vergelijking met

gegen

(vergeleken) bij

gegen seinen Vater ist er …

in vergelijking met [o. vergeleken bij] zijn vader is hij …

5. gegen veraltet (für):

gegen

voor

gegen

jegens

meine Abneigung gegen ihn

mijn afkeer van hem

aufmerksam/freundlich/herzlich gegen jdn

attent/vriendelijk/hartelijk voor iem

gefühllos gegen Schmerzen

ongevoelig [o. gevoelloos] voor pijn

ˈDe·gen <Degens, Degen> [ˈdeːgn̩] N m

1. Degen HISTORY ((Sport)Waffe):

Degen

degen

2. Degen veraltet:

Degen

held

ˈfe·gen¹ [ˈfeːgn̩] VB intr inf (schnell fahren)

fegen

razen

fegen

vliegen

fegen

stuiven

der Wind fegt durch die Straßen/über die Fläche

de wind raast door de straten/over de vlakte

ˈle·gen¹ [ˈleːgn̩] VB trans

legen

leggen

Hand an sich legen

de hand aan zichzelf slaan

der Lehrer legte den Unterricht auf den Abend

de leraar [o. docent] verschoof zijn lessen naar 's avonds

etw auf die hohe Kante legen fig

geld sparen [o. opzijleggen]

Feuer legen

brand stichten

jdm das Handwerk legen fig

aan iems praktijken een einde maken

jdm etw zur Last legen

iem iets ten laste leggen

ˈre·gen¹ [ˈreːgn̩] VB trans liter

regen

bewegen

regen

in beweging brengen

die Hände fleißig regen fig

de handen reppen

ˈRe·gen <Regens, Regen> [ˈreːgn̩] N m meist sing

Regen

regen

es wird Regen geben

het zal gaan regenen

jdn im Regen (stehen) lassen fig

iem in de steek laten

saurer Regen

zure regen

ein warmer Regen inf fig

onverwachte welkome inkomsten

auf/nach Regen folgt Sonne(nschein) prov

na regen komt zonneschijn

ˈSe·gen <Segens, Segen> [ˈzeːgn̩] N m

1. Segen:

Segen

zegen

Segen

geluk nt

Segen

heil nt

seinen Segen (zu etw) geben inf

(iets) zijn zegen geven

darauf liegt [o. ruht ] kein Segen

daar rust geen zegen op

den Segen sprechen REL

de zegen uitspreken [o. geven]

den Segen sprechen REL

bidden

den Segen sprechen REL

danken

2. Segen inf hum (Menge, Fülle):

Segen

overvloed

Segen

boel

das ist der ganze Segen?

is dat nou alles?

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PREP +gen

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen inf

vanwege

von wegen inf

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen liter

om het geld

wegen mir inf

om mijnentwil

wegen mir inf

wat mij betreft

von wegen! inf

helemaal niet!

von wegen! inf

geen sprake van!

ˈhe·ben¹ <hob, gehoben> [ˈheːbn̩] VB trans

1. heben (Lasten hochhieven):

heben

(op)tillen

heben

opsteken

etw aus der Taufe heben fig

iets ten doop houden

jdn aus dem Sattel heben fig

iem uit het zadel lichten

die Tür aus den Angeln heben

de deur uit de hengsels lichten

die Brauen heben

de wenkbrauwen ophalen [o. optrekken]

jdn in den Sattel heben

iem in het zadel helpen

einen neuen Rekord heben

in gewichtheffen een nieuw record vestigen

die Schultern heben

de schouders ophalen

die Stimme heben liter

zijn stem verheffen

2. heben (ans Tageslicht befördern):

heben

lichten

heben

opgraven

einen Schatz heben

een schat opgraven

3. heben (verbessern):

heben

bevorderen

heben

verbeteren

heben

verhogen

das hat sein Selbstbewusstsein gehoben

dat heeft zijn zelfbewustzijn versterkt [o. vergroot]

4. heben region (erheben):

heben

heffen

5. heben inf (Alkohol trinken):

einen heben

er eentje vatten

ˈhe·xen¹ [ˈhɛksn̩] VB intr

hexen

heksen

hexen

toveren

ich kann doch nicht hexen!

ik kan toch niet toveren [o. heksen] !

das ging wie gehext

dat ging heel gesmeerd

ˈhef·ten¹ [ˈhɛftn̩] VB trans

1. heften (befestigen):

heften

hechten

heften

bevestigen

heften

spelden

heften

nieten

die Armee konnte den Sieg an ihre Fahne heften liter fig

het leger kon de overwinning in het vaandel schrijven

2. heften liter (richten):

heften

vestigen

heften

richten

die Augen/den Blick auf jdn/etw heften

de ogen/de blik onafgebroken op iem/iets gericht houden

3. heften PUBL (klammern):

heften

innaaien

heften

brocheren

4. heften (Handwerk: schnüren):

heften

(ineen)rijgen

ˈheh·len [ˈheːlən] VB trans

hehlen

helen

hehlen

achterhouden

hehlen

verbergen

ˈhei·len¹ [ˈh͜ailən] VB intr

1. heilen (gesund werden):

heilen

genezen

heilen

beter worden

2. heilen TECH:

heilen

regenereren

ˈhei·ßen¹ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] VB intr

1. heißen (den Namen haben):

heißen

heten

heißen

de naam dragen

wenn das stimmt, will ich Hans heißen inf

ik mag doodvallen, als dat zo is

2. heißen (lauten):

heißen

luiden

heißen

zijn

mein Motto heißt …

mijn motto is [o. luidt] …

3. heißen (bedeuten):

heißen

betekenen

heißen

willen zeggen

das heißt

dat wil zeggen

das heißt

d.w.z.

das will schon etw heißen

dat wil wel wat zeggen

was heißt das?

wat moet dat betekenen?

was soll das heißen?

wat moet dat betekenen?

ˈhei·zen¹ [ˈh͜ai ͜tsn̩] VB intr

1. heizen (Wärme abgeben):

heizen

warmte geven

2. heizen inf (schnell fahren):

heizen

met plankgas rijden

heizen

scheuren

Browse the dictionary

German

ich	hege
du	hegst
er/sie/es	hegt
wir	hegen
ihr	hegt
sie	hegen

Translations for „heggen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈhe·gen [ˈheːgn̩] VB trans

1. hegen (sorgsam schützen):

2. hegen liter (pflegen):

3. hegen liter (empfinden, haben):

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] VB intr

ˈRog·gen <Roggens> [ˈrɔgn] N m kein pl

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PREP +acc

1. gegen (wider):

2. gegen (entgegen):

3. gegen (gegenüber):

4. gegen (verglichen mit):

5. gegen veraltet (für):

ˈDe·gen <Degens, Degen> [ˈdeːgn̩] N m

1. Degen HISTORY ((Sport)Waffe):

2. Degen veraltet:

ˈfe·gen1 [ˈfeːgn̩] VB intr inf (schnell fahren)

ˈle·gen1 [ˈleːgn̩] VB trans

ˈre·gen1 [ˈreːgn̩] VB trans liter

ˈRe·gen <Regens, Regen> [ˈreːgn̩] N m meist sing

ˈSe·gen <Segens, Segen> [ˈzeːgn̩] N m

1. Segen:

2. Segen inf hum (Menge, Fülle):

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PREP +gen

1. wegen:

2. wegen (bezüglich):

ˈhe·ben1 <hob, gehoben> [ˈheːbn̩] VB trans

1. heben (Lasten hochhieven):

2. heben (ans Tageslicht befördern):

3. heben (verbessern):

4. heben region (erheben):

5. heben inf (Alkohol trinken):

ˈhe·xen1 [ˈhɛksn̩] VB intr

ˈhef·ten1 [ˈhɛftn̩] VB trans

1. heften (befestigen):

2. heften liter (richten):

3. heften PUBL (klammern):

4. heften (Handwerk: schnüren):

ˈheh·len [ˈheːlən] VB trans

ˈhei·len1 [ˈh͜ailən] VB intr

1. heilen (gesund werden):

2. heilen TECH:

ˈhei·ßen1 <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] VB intr

1. heißen (den Namen haben):

2. heißen (lauten):

3. heißen (bedeuten):

ˈhei·zen1 [ˈh͜ai ͜tsn̩] VB intr

1. heizen (Wärme abgeben):

2. heizen inf (schnell fahren):

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

ˈfe·gen¹ [ˈfeːgn̩] VB intr inf (schnell fahren)

ˈle·gen¹ [ˈleːgn̩] VB trans

ˈre·gen¹ [ˈreːgn̩] VB trans liter

ˈhe·ben¹ <hob, gehoben> [ˈheːbn̩] VB trans

ˈhe·xen¹ [ˈhɛksn̩] VB intr

ˈhef·ten¹ [ˈhɛftn̩] VB trans

ˈhei·len¹ [ˈh͜ailən] VB intr

ˈhei·ßen¹ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] VB intr

ˈhei·zen¹ [ˈh͜ai ͜tsn̩] VB intr