Translations for „reikte“ in the German » Dutch Dictionary

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VB intr

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

ˈRei·ter(in) <Reiters, Reiter> [ˈr͜aitɐ] N m(f)

1. Reiter:

Reiter(in)

ruiter(rijdster) m (f)

Reiter(in)

berijder(berijdster) m (f)

2. Reiter fig:

Reiter(in)

ruitertje nt

Reiter(in)

kaartruiter

ˈRei·be <Reibe, Reiben> [ˈr͜aibə] N f inf

Reibe

rasp

ˈRei·fe <Reife> [ˈr͜aifə] N f kein pl

Reife

rijpheid

Reife (Vorgang)

het rijpen

die mittlere Reife SCHOOL

het diploma havo

während der Reife

tijdens het rijpen

zur Reife gelangen [o. kommen]

rijpen

zur Reife gelangen [o. kommen]

tot rijpheid komen

ˈRei·he <Reihe, Reihen> [ˈr͜aiə] N f

1. Reihe (fortlaufende Linie):

Reihe

rij

aus der Reihe tanzen inf

een buitenbeentje zijn

ganz aus der Reihe sein inf

helemaal niet in vorm [o. orde] zijn

der Haushalt kam ganz aus der Reihe inf

de huishouding werd een rommeltje [o. chaos]

bunte Reihe machen inf

om en om dame en heer laten plaats nemen

nicht in der Reihe sein inf

niet fit zijn

etw in die Reihe bringen inf

iets weer in orde brengen

jdn in die Reihe bringen inf

iem er weer bovenop helpen

du hast wohl nicht alle in der Reihe! inf

je bent niet goed wijs!

in Reih und Glied stehen

in het gelid staan

2. Reihe (Menge):

Reihe

rij

Reihe

reeks

Reihe

menigte

3. Reihe (Serie):

Reihe

reeks

Reihe

opeenvolging

Reihe

serie

eine fallende Reihe

een afdalende reeks

4. Reihe (geregelte Folge) kein pl:

Reihe

beurt

Reihe

volgorde

an der Reihe sein

aan de beurt zijn

jetzt kommt er an die Reihe!

nu is het zijn beurt!

außer der Reihe sein

ongewoon zijn

etw außer der Reihe abfertigen

iets apart [o. afzonderlijk] afhandelen

etw außer der Reihe abfertigen

iets tussendoor afhandelen

der Reihe nach

om de beurt

der Reihe nach

één voor één

alles der Reihe nach erzählen

alles in goede volgorde vertellen

5. Reihe (Gesamtheit der Mitglieder) pl:

Reihe

gelederen

Reihe

team nt

ˈRei·se <Reise, Reisen> [ˈr͜aizə] N f

1. Reise:

Reise

reis

auf Reisen [o. die Reise] gehen

op reis gaan

eine dienstliche Reise

een dienstreis

die letzte Reise euph

het sterven

die letzte Reise antreten euph

sterven

2. Reise inf:

Reise

roes

Reise

trip

wenn einer eine Reise tut, dann kann er was erzählen prov

wie verre reizen doet, kan veel verhalen

reich [r͜aiç] ADJ

reich

rijk

eine reiche Auswahl

een ruime keuze

reich begütert

zeer vermogend

reich begütert

welgesteld

eine reiche Ernte

een rijke [o. overvloedige] oogst

reich gegliedert

veelsoortig

reich gegliedert

rijk gevarieerd

reiche Geschenke

kostbare geschenken

reich geschmückt

prachtig versierd

sie hat reiches Haar

ze heeft een welige haardos

ein reich geschnitzter Schrank

een kast met prachtig houtsnijwerk

ein reiches Wissen haben

grote kennis bezitten

ˈrei·ben¹ <rieb, gerieben> [ˈr͜aibn̩] VB intr

reiben

wrijven

reiben

schuren

ˈrei·fen¹ [ˈr͜aifn̩] VB trans

reifen

doen rijpen

ˈrei·hen¹ [ˈr͜aiən] VB trans

reihen

(rang)schikken

die Stühle stehen um den Tisch gereiht

de stoelen staan om de tafel gerangschikt

reih·ˈum [r͜aiˈʊm] ADV

reihum

om de beurt

reihum

in het rond

reihum

de rij langs

ˈrei·men¹ [ˈr͜aimən] VB intr

reimen

rijmen

reimen

rijm hebben

ˈrei·sen [ˈr͜aizn̩] VB intr

reisen

reizen

reisen

op reis gaan [o. zijn]

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

op vakantie gaan

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

een vakantiereis gaan maken

ins Ausland reisen

een reis naar het buitenland maken

er ist weit gereist

hij heeft veel van de wereld gezien

ˈrei·ßen¹ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] VB trans

1. reißen (zerreißen):

reißen

scheuren

reißen

vaneenrijten

in Fetzen reißen

aan flarden scheuren

ein Loch in die Ersparnisse reißen fig

een bres in de spaarcenten schieten [o. slaan]

2. reißen (zerren):

reißen

trekken

reißen

rukken

jdn aus seinen Gedanken reißen

iem uit z'n gedachten doen opschrikken [o. rukken]

sich am Riemen reißen

z'n tanden op elkaar zetten

beim Hochsprung die Latte reißen

bij het hoogspringen de lat eraf springen [o. raken]

3. reißen (stoßen):

reißen

duwen

reißen

stoten

reißen

sleuren

hin und her gerissen sein [o. werden] fig

heen en weer geslingerd worden

hin und her gerissen sein [o. werden] fig

in tweestrijd staan

in den Abgrund reißen

in de afgrond sleuren

jdn ins Verderben reißen fig

iem in het verderf storten

jdn zu Boden reißen

iem tegen de grond smijten

4. reißen (Raubtier):

reißen

verscheuren

reißen

doodbijten

5. reißen (übernehmen):

reißen

nemen

reißen

zich toe-eigenen

die Führung an sich reißen

de leiding naar sich toe trekken

6. reißen SPORTS (heben):

über 100 Kilo reißen

meer dan 100 kilo trekken

Possen [o. Witze ]reißen inf

grappen maken

Possen [o. Witze ]reißen inf

geestigheden debiteren

ˈrei·zen [ˈr͜ai ͜tsn̩] VB trans

reizen

prikkelen

reizen (Kartenspiel)

opbieden

reizen HUNT

lokken

das Abenteuer/das Neue reizt ihn

het avontuur/het nieuwe lokt [o. prikkelt] hem

zum Widerspruch reizen

tegenspraak uitlokken

zum Widerspruch reizen

het avontuur/het nieuwe trekt hem aan