Translations for „Kaag“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

kaak <kaken> [kak] N f

1. kaak (boven-, onderkaak):

kaak

Kiefer m

2. kaak (wang):

kaak

Wange f

kaak

Backe f

met beschaamde [o. rode ] kaken

mit schamroten roten Wangen

3. kaak (strafwerktuig):

kaak

Pranger m

iets aan de kaak stellen fig

etw anprangern

kaal <kale, kaler, kaalst> [kal] ADJ

1. kaal (haarloos):

kaal

kahl

kaal

haarlos

een kaal hoofd

eine Glatze

een kale man

ein kahlköpfiger [o. glatzköpfiger] Mann

kaal worden

kahl werden

kaal worden

eine Glatze bekommen

2. kaal (geplukt):

kaal

kahl

kaal

nackt

kaal

gerupft

3. kaal (afgesleten):

kaal

abgewetzt

kaal

schäbig pej

kaal

fadenscheinig form

een kaal pak

ein abgewetzter Anzug

4. kaal (ontbladerd):

kaal

kahl

kaal

blattlos

5. kaal (onbegroeid):

kaal

kahl

kaal

nackt

6. kaal (arm):

kaal

arm

kaal

ärmlich

zo kaal als een luis

arm wie eine Kirchenmaus

een kale jonker

ein armer Edelmann

de kale huur

die Kaltmiete

een kale ontvangst

ein schäbiger [o. armseliger] Empfang

kaas <kazen> [kas] N m

kaas

Käse m

belegen kaas

mittelalte(r) Käse m

het broodje kaas

das Käsebrötchen

de Edammer kaas

der Edamer Käse

de Edammer kaas

der Edamer

ergens geen kaas van gegeten hebben fig

von etw dat nichts verstehen

een Goudse kaas

ein Gouda(käse)

zich de kaas van het brood laten eten fig

sich dat die Butter [o. Wurst] vom Brot nehmen lassen

kaap <kapen> [kap] N f

kaap

Kap nt

kaap de Goede Hoop

Kap der Guten Hoffnung

haag <hagen> [hax] N f

1. haag (heg):

haag

Hecke f

2. haag (personen, zaken op een rij):

haag

Spalier nt

een dichte haag van mensen

eine Menschenmauer

laag² <lage, lager, laagst> [lax] ADJ

1. laag:

laag (niet ver omhoog reikend)

niedrig

laag (plat)

flach

laag (op geringe afstand boven de grond)

tief

laag bij de grond

tief am Boden

laag bij de grond fig

platt

laag bij de grond fig

banal

laag bij de grond fig

ordinär

laag boven de grond

in Bodennähe

lage hakken

flache [o. niedrige] Absätze pl

lage schoenen

Halbschuhe pl

een laag uitgesneden japon

ein tief ausgeschnittenes Kleid

2. laag (geluiden):

laag

tief

die viool is te laag gestemd

die Geige ist zu tief gestimmt

een toontje lager zingen fig

kleinlaut werden

3. laag (gering):

laag

niedrig

laag

gering

de te lage bloeddruk

der zu niedrige Blutdruck

een laag cijfer krijgen

eine schlechte Note bekommen

4. laag (rang, stand):

laag

nieder

laag

niedrig

hij is van lage afkomst

er ist von geringer [o. niedriger] Herkunft

de dollar staat laag

der Dollar steht niedrig

5. laag (gemeen):

laag

niedrig

laag

gemein

laag

niederträchtig

een lage daad begaan

eine schnöde [o. gemeine] Tat begehen

6. laag (van geringe intensiteit, zwaarte):

laag

gering

een lage straf

eine geringe Strafe

het gas laag draaien

das Gas klein stellen

een lage dunk van iem hebben

jdn gering schätzen

een laag peil

ein niedriges Niveau

laag over iem spreken

abschätzig [o. abfällig] über jdn reden

vaag <vage, vager, vaagst> [vax] ADJ

1. vaag:

vaag (zien)

vag(e)

vaag (zien)

undeutlich

vaag (wazig)

verschwommen

vage omtrekken

vage Umrisse pl

2. vaag (onduidelijk):

vaag

vag(e)

vaag

unbestimmt

vage beloften

vage Versprechungen pl

het doet vaag denken aan …

das erinnert vage an +acc …

ik heb zo'n vaag vermoeden dat …

ich habe so eine Ahnung, dass …