German » Dutch

Translations for „Kaag“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

karg: adjective and adverb
kam: verb
kahl: adjective and adverb
kalt: adjective and adverb
kann: verb
kaum: adverb
Gag: noun
lag: verb
Tag: noun
mag: verb

You are viewing results spelled similarly: karg , mag , Tag , lag , Gag , kaum , kann , kalt , kahl and kam

karg [kark] ADJ

1. karg (dürftig):

karg

karig

karg

karg

2. karg (knapp):

karg

karig

karg

karg

karg

karg

krap

ein karges Lächeln

een flauwe glimlach

3. karg (ärmlich):

karg

sober

karg

karg

4. karg (unfruchtbar, den Erdboden betreffend):

karg

karg

mager

karg

kam [kaːm] VB

kam 3. pers sing imp von kommen

See also kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VB intr

1. kommen (ankommen, erreichen):

komen

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! inf iron

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

er kommt nach dem Vater inf fig

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

kommen (eintreten)

der Abend kommt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen inf

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen fig

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! inf

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

horen

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen prov

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst prov

die het eerst komt, het eerst maalt

kahl [kaːl] ADJ

1. kahl (ohne Kopfhaar):

kahl

jdn kahl scheren

iem kaal knippen [o. scheren]

2. kahl (leer, ohne Blätter):

kahl

etw kahl fressen

iets kaalvreten

3. kahl (ohne Bewuchs):

kahl

kahl

kaal

kahl

naakt

einen Wald kahl schlagen

een bos helemaal vellen

4. kahl (ohne Verzierungen):

kahl

zonder bekleding of versiering

kahl

kaal

eine kahle Häuserflucht

een kale [o. troosteloze] huizenrij

kalt <kälter, (am) kältest(en)> [kalt] ADJ

1. kalt (nicht warm):

kalt

koud

kalt

kil

kalt

koel

kaltes Fieber fig

im Kalten sitzen

in de kou [o. in een onverwarmde ruimte] zitten

der Kalte Krieg HISTORY

de Koude Oorlog

kalte Mamsell

buffetjuffrouw voor de koude schotels

kalte Miete

mir ist kalt

ik heb het koud

ein kalter Staatsstreich fig

een onbloedige staatsgreep

den Wein kalt stellen

de wijn op een koele plaats zetten

es überlief mich kalt

ik kreeg er koude rillingen van

ein kaltes Zimmer fig

een kil [o. ongezellig] vertrek

2. kalt (nüchtern, sachlich):

kalt

koud

kalt

kalt

kalte Berechnung [o. Überlegung ]

koele [o. nuchtere] berekening

3. kalt pej (emotionslos):

kalt

koud

kalt

kalt

kalt

kalt lächelnd inf

etw lässt jdn kalt inf

iets laat iem koud [o. onverschillig]

etw lässt jdn kalt inf

iets kan iem niet schelen

jdm die kalte Schulter zeigen

iem de rug toekeren

4. kalt (furchtbar, schrecklich):

kalt

kalt

kalte Angst

vreselijke [o. panische] angst [o. schrik]

kalte Wut packte ihn

hij ontstak in blinde woede

kann [kan] VB

kann 3. sing präs von können¹, können², können³

See also können , können , können

ˈkön·nen³ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VB vb modal

1. können (fähig sein):

bij machte zijn

da kann man nichts machen inf

daar kun je niets aan doen

2. können (dürfen):

mogen

meinetwegen kann er hier bleiben

voor mijn part kan [o. mag] hij hier blijven

du kannst mich gern haben! inf

je kunt naar de maan lopen!

du kannst mich mal! inf

je kunt me wat!

3. können (möglicherweise sein):

kann sein! inf

't is mogelijk!

er kann einem leidtun

je zou medelijden met hem krijgen

wo kann man hier mal (austreten)? inf

waar is het toilet?

4. können:

können (müssen)

können (müssen)

können (brauchen)

5. können (mögen, dürfen):

mogen

reden hebben om

das kannst du mir glauben!

geloof me maar!

das war ein Tag, ich kann dir sagen! inf

nou, was me dat een dag!

ˈkön·nen² <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VB trans

1. können (beherrschen):

einen Text auswendig können

een tekst van buiten kennen

er kann Russisch

hij kent Russisch

2. können:

können (fähig sein)

können (fähig sein)

bij machte zijn

können (im Stande sein)

ˈkön·nen¹ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] VB intr (vermögen)

bij machte zijn

für diesen Unfall kann er nichts

aan dit ongeval heeft hij geen schuld

mir kann keiner! inf

ik ben voor niemand bang!

(es) mit jdm (gut) können

met iem (goed) kunnen opschieten

ich kann nicht umhin

ik kan er niet omheen [o. onderuit]

ich kann nicht umhin

ik kan het niet nalaten

kaum [k͜aum] ADV

1. kaum (beinahe nicht):

kaum

kaum

kaum

amper

es war kaum jd da

er was bijna niem

kaum zwei Meter lang

niet helemaal twee meter lang

kaum zwei Meter lang

ten hoogste twee meter lang

2. kaum (soeben):

kaum

kaum

pas

kaum

juist

3. kaum (wahrscheinlich nicht):

kaum

waarschijnlijk niet

er wird kaum Direktor werden

hij zal wel geen directeur worden

Gag <Gags, Gags> [gɛk] N m inf

Gag

gag

lag [laːk] VB

lag 3. pers sing imp von liegen

See also liegen

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] VB intr

es liegt an ihm

het ligt aan hem

es liegt an ihm

auf der Straße liegen

op straat rondhangen

auf der Straße liegen

op straat staan

auf der faulen Haut liegen

Geld auf der Bank liegen haben

geld op de bank hebben staan

das liegt bei dir

dat laat ik aan jou over

mit einer Panne liegen bleiben

met pech [o. panne] blijven steken

der Stoff liegt 90 cm breit

de stof is 90 cm breed

es lag ihm viel daran

er was hem veel aan gelegen

im Sterben liegen

op sterven liggen

der Fehler lag im Motor

de fout [o. het mankement] zat in de motor

er hat eine Jacke liegen lassen

hij heeft een jasje laten liggen

daran liegt mir nichts

dat laat me koud

daran liegt mir nichts

dat zegt me niets

dichter Nebel lag über den Wiesen

een dichte mist hing boven de weilanden

(so) wie die Dinge liegen

zoals de zaken staan

(so) wie die Dinge liegen

zoals het ervoor staat

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

Tag¹ <Tag(e)s, Tage> [taːk] N m (Abschnitt von 24 Stunden)

Tag

dag

Tag

etmaal nt

alle acht Tage

om de acht dagen

am Tag darauf

früh/spät am Tag

vroeg/laat op de dag

am folgenden [o. nächsten] Tag

de volgende dag

an den Tag kommen fig (Tageslicht)

aan het licht komen

viel Mut an den Tag legen

veel moed aan de dag leggen

auf den Tag (genau) (Datum)

(precies) op de dag zelf

auf seine alten Tage

op zijn oude dag

bis in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

dieser Tage

(een) dezer dagen

Tag für Tag

Tag für Tag

dagen achter elkaar

sie hat ihre Tage inf euph (Menstruation)

zij is ongesteld

in seinen jungen Tagen

in seinen jungen Tagen

in zijn jonge jaren

in den Tag hinein leben inf

van de ene dag in de andere leven

er kommt jeden zweiten Tag

hij komt om de andere dag [o. om de twee dagen]

der Jüngste Tag REL

einen Tag nach dem anderen

einmal pro Tag inf

eenmaal per dag [o. daags]

dem lieben Gott den Tag stehlen

zijn dag [o. tijd] met nietsdoen verknoeien

dem lieben Gott den Tag stehlen

(der) Tag der offenen Tür

(der) Tag der offenen Tür

über Tage MINING

den Tag über

Tag um Tag verging

dag na dag verstreek

einen Tag um den anderen

om de andere dag

einen Tag um den anderen

om de twee dagen

auf Jahr und Tag

op de dag af [o. precies]

ewig und drei Tage

unter Tage MINING

sie ist schön wie der junge Tag liter

zij is beeldschoon

Kohle zu Tage fördern MINING

etw liegt klar [o. offen] zu Tage fig

iets is heel duidelijk

man soll den Tag nicht vor dem Abend loben prov

prijs de dag niet eer het avond is

alle Tage ist kein Sonntag prov

het is niet alle dagen kermis

es ist noch nicht aller Tage Abend prov

tussen heden en morgen kan veel gebeuren

es ist noch nicht aller Tage Abend prov

wat niet is, kan nog komen

kein Tag gleicht dem andern prov

alle dagen zijn niet gelijk

mag [ˈmaːk] VB

mag 3. pers sing präs von mögen¹, mögen²

See also mögen , mögen

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] VB vb modal

1. mögen (Vermutung):

mogen

was mag das bedeuten?

wat betekent dat wel?

man möchte meinen

men zou denken [o. aannemen]

(das) mag sein

(dat) kan zijn [o. is best mogelijk] [o. kan best]

es mochten wohl dreißig Leute da gewesen sein

er waren misschien wel [o. zowat] dertig mensen

2. mögen (im einräumenden Satz):

mogen

mag kommen, was da will

wat er ook moge gebeuren

wie dem auch sein möge, ich bleibe

hoe dan ook, ik blijf

er mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts

wat hij ook doet, niets lukt hem

3. mögen (sollen):

mogen

vrijheid [o. verlof] hebben om iets te doen

er mag es ruhig tun

hij mag het gerust doen

4. mögen (haben wollen):

ich möchte es kaufen

ik zou het graag willen kopen

5. mögen ((nicht) wollen):

geneigd [o. gezind] zijn

jetzt mag ich keine Musik hören

ik heb nu geen zin om naar muziek te luisteren

ich mochte nicht weggehen

ik had geen zin weg te gaan

6. mögen (den Wunsch haben):

mogen

laten

möge es so bleiben!

moge [o. laat] het zo blijven!

diese Warnung mag [o. möge] genügen

laat deze waarschuwing voldoende zijn

möchte er doch bald kommen! liter

kwam hij toch maar gauw!

er mag nur [o. mag er doch] kommen! liter

laat hem maar opkomen!

er mag sich in Acht nehmen! liter

laat hij maar voorzichtig zijn!

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] VB trans

1. mögen:

mögen (eine Vorliebe haben)

mögen (eine Vorliebe haben)

mögen (lieben)

mögen (lieben)

mögen (lieben)

2. mögen (gernhaben):

mogen

wer mich mag, mag auch meinen Hund

wie van mij houdt, houdt ook van mijn hond

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski