Translations for „Pfunde“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

kun·de <kunde|s> [kʏndə] N f

kunde

Können nt

kunde

Könnerschaft f

kunde

Kunst f

uit dit werk spreekt grote kunde

diese Arbeit zeugt von großem Können

on·kun·de [ɔŋkʏndə] N f geen pl

1. onkunde (onwetendheid):

onkunde

Unkenntnis f

onkunde

Unwissenheit f

uit onkunde

aus Unkenntnis [o. Unwissenheit]

2. onkunde (onkundigheid):

onkunde

Unfähigkeit f

blun·der <blunder|s> [blʏndər] N m

blunder

Bock m

blunder

Schnitzer m inf

een blunder begaan

einen Bock schießen

ben·de <bende|n, bende|s> [bɛndə] N f

1. bende (rommel):

bende

Durcheinander nt

bende

Chaos nt

2. bende inf (groot aantal):

bende

Haufen m

3. bende:

bende (troep: georganiseerd)

Bande f

bende (troep: ongeorganiseerd)

Horde f

hin·de <hinde|n, hinde|s> [hɪndə] N f

hinde

Hirschkuh f

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] N f

1. lende (deel van de rug):

lende

Lende f

2. lende:

lende (dieren)

Lende f

lende (klein stuk)

Lendchen nt

lin·de <linde|n> [lɪndə] N f

linde

Linde f

ron·de <ronde|n, ronde|s> [rɔndə] N f

1. ronde (rondgang):

ronde

Runde f

ronde

Rundgang m

het gerucht doet de ronde

das Gerücht geht um

de postbode doet zijn ronde

der Postbote macht seine Runde

2. ronde (deel van een wedstrijd):

ronde

Runde f

ronde

Gang m

ronde

Durchgang m

3. ronde (rondje):

ronde

Runde f

ronde

Lage f

de laatste ronde

die letzte Runde

4. ronde (omtrek):

ronde

Umkreis m

de ronde van Frankrijk

die Tour de France

twee ronden voor/achter liggen

zwei Runden in Führung/im Rückstand liegen

son·de <sonde|s> [sɔndə] N f

sonde

Sonde f

zon·de <zonde|n> [zɔndə] N f

1. zonde (overtreding van goddelijke, zedelijke wetten):

zonde

Sünde f

2. zonde:

zonde (jammer)

schade

zonde (versterkend)

jammerschade

het is echt zonde dat …

es ist jammerschade, dass …

het is zonde om het weg te gooien

das ist zu schade zum Wegwerfen

het is zonde en schande

es ist eine Schande!

wat zonde van die mooie vaas

schade um diese schöne Vase!

ein·de <einde|n, einde|s> [ɛində] N nt

1. einde (plaats):

einde

Ende nt

er komt geen einde aan

es nimmt kein Ende

het einde van de weg/van de tafel

das Ende des Weges/des Tisches

dan is het einde zoek

dann gibt es kein Halten mehr

2. einde (moment):

einde

Ende nt

einde

Schluss m

aan het einde van zijn Latijn zijn fig

mit seinem Latein am Ende sein

tot het bittere einde doorgaan

bis zum bitteren Ende gehen

tegen het einde van de winter

gegen Ende des Winters

tegen [o. bij ] het einde van het jaar

zum Jahresende

iets ten einde brengen

etw zu Ende bringen

een termijn/een contract loopt ten einde

eine Frist/ein Vertrag läuft ab

tot het einde toe

bis zum Schluss

van het begin tot het einde leugens

von Anfang bis Ende erlogen

ten einde raad zijn

weder aus noch ein wissen

eind goed, al goed prov

Ende gut, alles gut

aan alles komt een einde prov

alles hat einmal ein Ende

3. einde (resultaat):

einde

Ende nt

einde

Abschluss m

einde

Ergebnis nt

het einde van de besprekingen was, dat …

das Ergebnis der Besprechungen war, dass …

iets tot een goed einde brengen

etw zu einem guten Abschluss bringen

het einde van het liedje

das Ende vom Lied

het einde! inf

spitze!

blin·de <blinde|n> [blɪndə] N m en f

blinde

Blinde(r) f(m)

dat ziet zelfs een blinde

das sieht doch ein Blinder (mit dem Krückstock) hum

gaan·de [ɣandə] ADJ

1. gaande (in beweging):

gaande

in Gang

gaande

in Bewegung

gaande houden

in Gang halten

een gesprek gaande houden

ein Gespräch am Laufen halten

de motor weer gaande maken

den Motor wieder in Gang bringen

2. gaande (aan de hand):

gaande

los

wat is er gaande?

was gibts?

3. gaande (zich te voet bewegend):

gaande

gehend

gaande

auf den Beinen

de gaande en komende man

die, die kommen und die, die gehen

4. gaande (emoties):

gaande

rege

iems nieuwsgierigheid gaande maken

jds Neugierde wecken

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] N m

grande

Grande m

hein·de [hɛində] ADV

van heinde en verre

von nah und fern

tien·de¹ [tində] ADJ

tiende

zehntel

een tiende gedeelte

ein Zehntel

zien·de [zində] ADJ

ziende blind zijn fig

mit sehenden Augen blind sein form

bun·del <bundel|s> [bʏndəl] N m

1. bundel:

bundel (bos)

Bündel nt

bundel (stro)

Bund nt

bundel (stapel)

Packen m

zijn bundeltje pakken

seine Siebensachen packen und gehen

zijn bundeltje pakken

sein Bündel schnüren

2. bundel:

bundel (boekje)

Band m

bundel (verzamelde werken)

Sammelband m

een bundel gedichten uitgeven

einen Gedichtband herausgeben

3. bundel wisk.:

bundel

Bündel nt