Dutch » German

aan·hol·len [anhɔlə(n)] VB alleen inf.

aan·hou·den1 <hield aan, h. aangehouden> [anhɑudə(n)] VB trans

2. aanhouden (bij zich houden):

4. aanhouden muz. (laten voortduren):

5. aanhouden (aan het lijf houden):

af·kic·ken <kickte af, i. afgekickt> [ɑfkɪkə(n)] VB intr

aan·ho·ren <hoorde aan/aanhoorde, h. aangehoord> [anhorə(n)] VB trans

wan·ho·pen <wanhoopte, h. gewanhoopt> [wɑnhopə(n)] VB intr

hoc·key [hɔki] N nt geen pl

aan·ha·ken1 <haakte aan, h. aangehaakt> [anhakə(n)] VB intr

1. aanhaken (schaatssport):

2. aanhaken (doorgaan op het voorafgaande):

car·jac·ken [kɑːrdʒɛkə(n)] VB alleen inf.

ijs·hoc·key [ɛishɔki] N nt geen pl

hoc·key·en <hockeyde, h. gehockeyd> [hɔkijə(n)] VB intr

uit·chec·ken <checkte uit, h. uitgecheckt> [œytʃɛkə(n)] VB intr verk.

aan·hou·ding <aanhouding|en> [anhɑudɪŋ] N f

2. aanhouding (uitstel van behandeling):

bac·ken1 [bɛkə(n)]

backen [[o. bɑkə(n)]] backte, h. gebackt VB intr (als back spelen):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski