Dutch » German

de·ling <deling|en> [delɪŋ] N f

he·ling [helɪŋ] N f geen pl

1. heling (het genezen):

2. heling (gestolen goed):

re·ling <reling|en> [relɪŋ] N f

kling [klɪŋ] N f geen pl

fee·ling [fiːlɪŋ] N f geen pl

koe·ling [kulɪŋ] N f geen pl

spe·ling <speling|en> [spelɪŋ] N f

3. speling (speelruimte):

Spiel nt

4. speling (marge):

hel·ling <helling|en> [hɛlɪŋ] N f

tel·ling <telling|en> [tɛlɪŋ] N f

1. telling (het tellen, geteld worden):

2. telling:

Zahl f

een·ling <eenling|en> [enlɪŋ] N m

2. eenling (als individu):

Einzelne(r) m

pei·ling <peiling|en> [pɛilɪŋ] N f

1. peiling (hoogte-, dieptebepaling):

(Aus)lotung f

3. peiling (vaststelling van het alcoholgehalte):

vei·ling <veiling|en> [vɛilɪŋ] N f

2. veiling (plaats, gebouw):

pa·ling <paling|en> [palɪŋ] N m

eli·te <elite|s> [elitə] N f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski