Dutch » German

ket·sen2 <ketste, h. geketst> [kɛtsə(n)] VB trans fig (afketsen)

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] N f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) pl:

Ketten pl
Fesseln pl

4. keten scheik.:

Kette f

5. keten techn.:

Kreis m

ke·te·nen <ketende, h. geketend> [ketənə(n)] VB trans

1. ketenen (aan een keten bevestigen):

(an)ketten an +acc

2. ketenen (boeien):

ketenen ook fig
(an)ketten an +acc
ketenen ook fig

eet·ster N f

eetster feminine form of eter

See also eter

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VB trans

kis·ten <kistte, h. gekist> [kɪstə(n)] VB trans (in de doodskist leggen)

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VB trans

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VB intr (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski