Dutch » German

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] VB trans

los·jes [lɔʃəs] ADV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

los·bran·den1 <brandde los, h. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] VB trans (losmaken)

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] VB intr

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

los·kno·pen <knoopte los, h. losgeknoopt> [lɔsknopə(n)] VB trans

lo·ser <loser|s> [luːzər] N m

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] VB trans

los·weg [lɔswɛx] ADV

los·geld <losgeld|en> [lɔsxɛlt] N nt

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VB intr

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

los·la·ten1 <liet los, h. losgelaten> [lɔslatə(n)] VB trans

3. loslaten (met rust laten):

los·lo·pen <liep los, h./i. losgelopen> [lɔslopə(n)] VB intr

1. loslopen (vrij rondlopen):

los·ma·ken <maakte los, h. losgemaakt> [lɔsmakə(n)] VB trans

2. losmaken (losser maken):

3. losmaken (weten te verkrijgen):

4. losmaken ((interesse, emoties) oproepen):

los·prijs <los|prijzen> [lɔsprɛis] N m

los·ra·ken <raakte los, i. losgeraakt> [lɔsrakə(n)] VB intr

1. losraken (vrij komen):

2. losraken (los gaan):

losraken inf

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski