Dutch » German

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] VB intr

1. tieren (schreeuwen):

johlen inf
johlende Kinder pl inf

2. tieren (woedend tekeergaan):

donnern inf
toben inf
wettern inf

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tie·ner <tiener|s> [tinər] N m

tien1 <tien|en> [tin] N f

1. tien (getal):

Zehn f

2. tien (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

Eins f

ti·men <timede, h. getimed> [tɑjmə(n)] VB trans

tik·ken1 <tikte, h. getikt> [tɪkə(n)] VB trans

til·len1 <tilde, h. getild> [tɪlə(n)] VB trans

1. tillen (opheffen):

2. tillen fig inf (oplichten):

tin·nen [tɪnə(n)] ADJ

tin·ten <tintte, h. getint> [tɪntə(n)] VB trans

tip·pen1 <tipte, h. getipt> [tɪpə(n)] VB trans

1. tippen (een inlichting geven):

2. tippen (een fooi geven):

3. tippen (als vermoedelijke winnaar aanwijzen):

tippen auf +acc

4. tippen (aan een uiteinde merken):

5. tippen (de uiteinden verwijderen):

on·ef·fen [ɔnɛfə(n)] ADJ

tien·de1 [tində] ADJ

tie·rig [tirəx] ADJ

1. tierig (welig opkomend):

2. tierig (levendig):

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] VB trans

1. heffen (omhoog brengen):

3. heffen (innen):

kef·fen <kefte, h. gekeft> [kɛfə(n)] VB intr

tiet <tiet|en> [tit] N f (borst)

Titte f vulg

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski