Translations for „weggegangen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

weg·leg·gen <legde weg, h. weggelegd> [wɛxlɛɣə(n)] VB trans

1. wegleggen (terzijde leggen):

wegleggen

weglegen

2. wegleggen (opbergen):

wegleggen

aufbewahren

wegleggen

aufheben

3. wegleggen (sparen):

wegleggen

zurücklegen

wegleggen

weglegen

4. wegleggen (voorbeschikken):

wegleggen

vorbehalten sein

voor hen was die eer weggelegd

ihnen war diese Ehre vorbehalten

dat was niet voor ons weggelegd

das war uns nicht beschieden

weg·ge·ven <gaf weg, h. weggegeven> [wɛxevə(n)] VB trans

1. weggeven (schenken):

weggeven

weggeben

weggeven

fortgeben

weggeven

verschenken

ik heb niets weg te geven

ich habe nichts zu vergeben

een partij weggeven fig

eine Partie verschenken

2. weggeven (ten beste geven):

weggeven

zum Besten geben

een liedje weggeven

ein Lied zum Besten geben

een show weggeven inf

eine Schau abziehen inf

weg·bren·gen <bracht weg, h. weggebracht> [wɛɣbrɛŋə(n)] VB trans

1. wegbrengen:

wegbrengen (elders heen brengen)

fortbringen

wegbrengen (elders heen brengen)

wegbringen

wegbrengen (bezorgen)

austragen

brieven wegbrengen

Briefe einwerfen

een dief wegbrengen

einen Dieb abführen

kranten wegbrengen

Zeitungen austragen

2. wegbrengen (vergezellen):

wegbrengen

wegbringen

wegbrengen

begleiten

ge·han·gen VB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

See also hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB intr

hangen (zie voorbeelden)

hängen

hangen (onbeslist zijn)

schweben

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon fig

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? fig

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook fig

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig inf

ik mag hangen als het niet waar is fig

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist inf

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar fig

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit fig

es hängt mir zum Halse heraus inf

als hij niet meewerkt, hang je fig

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen dat hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB trans (bevestigen, ophangen)

hangen

(auf)hängen

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

ge·van·gen¹ [ɣəvɑŋə(n)] ADJ

gevangen

gefangen

gevangen (gearresteerd)

verhaftet

iem gevangen houden

jdn gefangen halten

weg·gooi·en <gooide weg, h. weggegooid> [wɛxojə(n)] VB trans

1. weggooien:

weggooien (wegwerpen)

wegwerfen

weggooien (vloeistof)

wegschütten

dat is weggegooid geld

das ist rausgeschmissenes Geld inf

geld (aan iets) weggooien

Geld (für etw) rauswerfen inf

2. weggooien (afwijzen):

weggooien

verwerfen

een suggestie weggooien

einen Vorschlag verwerfen

weg·glij·den <gleed weg, i. weggegleden> [wɛxlɛidə(n)] VB intr

wegglijden

wegrutschen

zijdelings wegglijden

seitwärts abrutschen

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VB trans

1. behangen (bedekken):

behangen

behängen

2. behangen (met behang bekleden):

behangen

tapezieren

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VB trans

bevangen

befallen

bevangen

überkommen

van kou bevangen

von der Kälte benommen

ver·han·gen¹ <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] VB wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

verhangen

sich erhängen

verhangen

sich aufhängen

ver·lan·gen¹ <verlangen|s> [vərlɑŋə(n)] N nt

verlangen (wens)

Wunsch m

verlangen (eis)

Verlangen nt

verlangen (hunkering)

Sehnsucht f

op verlangen van de chef

auf Wunsch acc des Chefs

branden van verlangen

brennen vor Sehnsucht dat

iem vol verlangen verwachten

jdn sehnsüchtig erwarten

vol verlangen naar iets uitkijken [o. uitzien]

etw herbeisehnen

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] N m

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer m