Translations for „hinüberschaffend“ in the German » Dutch Dictionary

ˈfrei·schaf·fend [ˈfr͜aiʃafn̩t] ADJ

freischaffend

vrij

freischaffend

zelfstandig

freischaffend

freelance

ein freischaffender Architekt/Übersetzer

een zelfstandig architect/vertaler

er·ˈschaf·fen [-ˈʃafn̩] VB trans irreg liter

erschaffen

scheppen

erschaffen

voortbrengen

ver·ˈschaf·fen VB trans irreg

verschaffen (beschaffen)

verschaffen

verschaffen (vermitteln)

bezorgen

verschaffen (vermitteln)

zorgen voor

was verschafft mir die Ehre?

wat verschaft mij de eer?

sich dat Geltung verschaffen

zich doen gelden

sich dat Respekt verschaffen

respect afdwingen

be·ˈschaf·fen¹ ADJ

beschaffen

geaard

beschaffen

van die aard

beschaffen

zo

wie ist es mit deinem Zustand beschaffen?

hoe is het met jouw toestand gesteld?

hin·ˈun·ter·schlu·cken VB trans

1. hinunterschlucken (schlucken):

hinunterschlucken

(door)slikken

2. hinunterschlucken inf fig (akzeptieren):

hinunterschlucken

slikken

hinunterschlucken

accepteren

3. hinunterschlucken inf fig (verkraften):

hinunterschlucken

wegslikken

hinunterschlucken

verkroppen

hin·ˈüber·ge·hen VB intr irreg

1. hinübergehen (nach drüben gehen):

hinübergehen

naar de andere kant gaan

2. hinübergehen liter euph (sterben):

hinübergehen

heengaan

hinübergehen

ontslapen

hin·ˈüber·fah·ren¹ VB intr irreg

hinüberfahren

naar de andere kant [o. over de grens] rijden

ˈan·schaf·fen¹ VB intr irreg inf (als Prostituierte Geld verdienen)

anschaffen

(als prostituee) geld verdienen

anschaffen

(gaan) tippelen

ˈab·schaf·fen VB trans irreg

1. abschaffen (außer Kraft setzen):

abschaffen

afschaffen

abschaffen

opheffen

2. abschaffen (weggeben):

abschaffen

afschaffen

abschaffen

wegdoen

ge·schaf·fen VB

geschaffen pp von schaffen¹, schaffen²

See also schaffen , schaffen

ˈschaf·fen² <schuf, geschaffen> [ˈʃafn̩] VB trans

1. schaffen (erschaffen):

schaffen

scheppen

schaffen

voortbrengen

schaffen

tot stand brengen

zum Arzt wie geschaffen sein

een geboren dokter zijn

wie geschaffen sein für etw

geschapen [o. geknipt] zijn voor iets

wie geschaffen sein für etw

in de wieg gelegd zijn voor iets

2. schaffen:

schaffen (zustande, zuwege bringen)

verschaffen

schaffen (zustande, zuwege bringen)

veroorzaken

schaffen (zustande, zuwege bringen)

teweegbrengen

schaffen (beschaffen)

bezorgen

Abhilfe schaffen

(de) uitkomst brengen

Abhilfe schaffen

de moeilijkheden [o. wantoestanden] uit de weg ruimen [o. verhelpen]

Hilfe schaffen

hulp verschaffen

Hilfe schaffen

helpen

Ordnung schaffen

orde scheppen

Platz/Raum schaffen

plaats/ruimte maken

klare Verhältnisse schaffen

orde op zaken stellen

3. schaffen (beschäftigt sein mit):

schaffen

doen

schaffen

bezig zijn

nichts zu schaffen haben mit etw

niets te maken [o. niets uit te staan] hebben met iets

4. schaffen (fertigbringen):

schaffen

klaarspelen

schaffen

halen

ich schaffe mein Brot nicht inf

ik kan [o. krijg] mijn brood niet op

es schaffen

het klaarspelen

es schaffen

het halen

es schaffen

het klaren

das hätten wir geschafft!

klaar is Kees!

das hätten wir geschafft!

dat is klaar [o. af] [o. gedaan] !

das hätten wir geschafft!

we hebben het geklaard!

das wäre geschafft!

klaar is Kees!

das wäre geschafft!

dat is klaar [o. af] [o. gedaan] !

das wäre geschafft!

we hebben het geklaard!

ich schaffte den letzten Zug noch inf

ik haalde de laatste trein nog

geschafft!

klaar!

geschafft!

gelukt!

5. schaffen:

schaffen (ermüden)

vermoeien

schaffen (erschöpfen)

uitputten

schaffen (erschöpfen)

kapotmaken

sich schaffen inf

zich kapotwerken

sich schaffen inf

zich uitputten

6. schaffen (bringen):

schaffen

brengen

schaffen

vervoeren

etw an Ort und Stelle schaffen

ervoor zorgen dat iets te bestemder plaatse komt

ˈschaf·fen¹ <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] VB intr

1. schaffen SGer (arbeiten):

schaffen

werken

hiermit schafft es sich leichter

hiermee gaat het werk (ge)makkelijker van de hand

2. schaffen (befehlen, anweisen):

schaffen SGer A

bevelen

schaffen SGer A

opdragen

jdm zu schaffen machen

iem tot last zijn

jdm zu schaffen machen

iem veel last bezorgen

sein Herz macht ihm zu schaffen

hij heeft last van zijn hart

hin·ˈüber·rei·chen¹ VB intr

1. hinüberreichen (sich bis zur anderen Seite ausstrecken):

hinüberreichen

zich tot aan de overkant uitstrekken

2. hinüberreichen (zur anderen Seite reichen):

hinüberreichen

tot de andere kant reiken

hin·ˈun·ter·stür·zen¹ VB intr

1. hinunterstürzen (nach unten stürzen):

hinunterstürzen

omlaagstorten

hinunterstürzen

omlaagvallen

2. hinunterstürzen inf (schnell hinunterlaufen):

hinunterstürzen

snel naar beneden komen

ˈschaf·fen¹ <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] VB intr

1. schaffen SGer (arbeiten):

schaffen

werken

hiermit schafft es sich leichter

hiermee gaat het werk (ge)makkelijker van de hand

2. schaffen (befehlen, anweisen):

schaffen SGer A

bevelen

schaffen SGer A

opdragen

jdm zu schaffen machen

iem tot last zijn

jdm zu schaffen machen

iem veel last bezorgen

sein Herz macht ihm zu schaffen

hij heeft last van zijn hart

hin·ˈun·ter·ge·hen VB intr irreg

1. hinuntergehen (nach unten gehen):

hinuntergehen

naar beneden gaan [o. lopen]

2. hinuntergehen (die Flughöhe verringern):

hinuntergehen

naar beneden gaan

hin·ˈun·ter·fah·ren¹ VB intr irreg

hinunterfahren

naar beneden rijden