Translations for „versmade“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ver·ˈsan·den [fɛɐ̯ˈzandn̩] VB intr

1. versanden:

versanden

verzanden

2. versanden fig:

versanden

verzanden

versanden

vastlopen

versanden

doodlopen

ver·ˈsa·gen¹ VB intr

1. versagen (nicht erreichen):

versagen

falen

versagen

mislukken

2. versagen (nicht mehr funktionieren):

versagen

weigeren

versagen

het niet doen

sein Gedächtnis versagte

zijn geheugen liet hem in de steek

ver·ˈsau·en VB trans

1. versauen inf (verdrecken):

versauen

smerig maken

versauen

besmeuren

2. versauen inf fig (verderben):

versauen

bederven

versauen

verknoeien

ver·ˈsal·zen¹ VB intr

versalzen

verzouten

versalzen

zout [o. zilt] worden

ver·ˈsäu·men VB trans

1. versäumen:

versäumen

verzuimen

versäumen

laten voorbijgaan

versäumen

missen

da hast du nichts/viel versäumt!

je hebt niets/veel gemist!

2. versäumen:

versäumen

verzuimen

versäumen

verzaken

3. versäumen:

versäumen

verzuimen

versäumen

missen

versäumen

te laat zijn voor

ver·ˈsen·ken¹ VB trans

1. versenken (zum Sinken bringen):

versenken

tot zinken brengen

versenken

in de grond boren

2. versenken (sinken lassen):

versenken

laten zakken

versenken

laten zinken [o. dalen]

3. versenken:

versenken (Handwerk: hinunterlassen)

verzinken

versenken (Handwerk: hinunterlassen)

inlaten

versenken (einklappen)

inklappen

versenken (einklappen)

wegklappen

ver·ˈset·zen² VB trans

1. versetzen (verrücken):

versetzen

(ver)plaatsen

versetzen

verzetten

2. versetzen SCHOOL:

versetzen

overplaatsen

3. versetzen (woandershin beordern):

versetzen

bevorderen

versetzen

laten overgaan

4. versetzen (verpassen, verabreichen):

versetzen

geven

versetzen

toedienen

jdm eine [o. eins ] versetzen inf

iem een klap geven

5. versetzen (verpfänden):

versetzen

belenen

versetzen

verpanden

versetzen

te gelde maken

6. versetzen (bringen):

versetzen

brengen (in)

versetzen

maken (tot)

jdn in Aufregung versetzen

iem opgewonden maken

jdn in Erstaunen versetzen

iem versteld doen staan

jdn in den Ruhestand versetzen

iem pensioneren

7. versetzen (mischen):

versetzen

vermengen

versetzen

aanlengen

8. versetzen inf (warten lassen):

versetzen

laten wachten

ver·ˈsie·gen VB intr

versiegen

uitdrogen

versiegen

opdrogen

versiegen

verdrogen

die Finanzen versiegen fig

de financiën raken geleidelijk uitgeput

ver·ˈsoh·len VB trans inf

versohlen

afranselen

versohlen

aframmelen

ver·ˈsöh·nen¹ [fɛɐ̯ˈzøːnən] VB trans

1. versöhnen (aussöhnen):

versöhnen

verzoenen

2. versöhnen (besänftigen):

versöhnen

sussen

versöhnen

kalmeren

ver·ˈsor·gen VB trans

1. versorgen:

versorgen (medizinisch behandeln)

verzorgen

versorgen (medizinisch behandeln)

verplegen

versorgen (betreuen)

zorgen voor

die Maschinen/das Vieh versorgen

voor de machines/het vee zorgen

2. versorgen (versehen):

versorgen

voorzien (van)

jdn mit Informationen versorgen

iem informaties verstrekken

3. versorgen (den Unterhalt bestreiten):

versorgen

onderhouden

versorgen

de kost verdienen voor

4. versorgen (den Haushalt führen):

versorgen

de huishouding doen voor

gut versorgt sein

onder de pannen zijn

Ver·ˈsa·gen <Versagens> N nt kein pl

1. Versagen:

Versagen

falen

Versagen

mislukking

Versagen

tekortkoming

menschliches Versagen

menselijk falen

2. Versagen:

Versagen

fout

Versagen

mankement nt

technisches Versagen

technisch mankement

technisches Versagen

technische fout

Ver·ˈsa·ger¹ <Versagers, Versager> [fɛɐ̯ˈzaːgɐ] N m

1. Versager:

Versager

mislukking

Versager

flop

2. Versager:

Versager

mankement nt

Versager

storing

Versager

defect nt

ver·ˈse·hen¹ VB trans irreg

1. versehen:

versehen

voorzien van

versehen

zorgen voor

einen Kranken versehen REL

een zieke de laatste sacramenten toedienen

mit allem versehen sein

van alles voldoende hebben [o. voorzien zijn]

2. versehen:

versehen

vervullen

versehen

uitoefenen

versehen

doen

3. versehen:

versehen

verzuimen

versehen

nalaten

ver·ˈsiert [vɛrˈziːɐ̯t] ADJ

versiert

bedreven

versiert

ervaren

versiert

deskundig

ver·ˈsnobt [fɛɐ̯ˈsnɔpt] ADJ

versnobt

snobistisch

Ver·ˈstand <Verstand(e)s> [fɛɐ̯ˈʃtant] N m kein pl

1. Verstand:

Verstand

verstand nt

Verstand

geest

Verstand

denkvermogen nt

mehr Glück als Verstand

meer geluk dan wijsheid

bist du noch bei Verstand? inf

ben je wel goed wijs?

noch bei vollem Verstand sein

nog bij zijn volle verstand zijn

ich hatte dir mehr Verstand zugetraut

ik had gedacht dat je verstandiger zou zijn

das geht über meinen Verstand

dat gaat me boven de pet

zu Verstand kommen

verstandig worden

zu Verstand kommen

tot de jaren des onderscheids komen

2. Verstand liter:

Verstand

zin van het woord nt

ver·ˈstört [fɛɐ̯ˈʃtøːɐ̯t] ADJ

verstört

geheel ontdaan [o. ontsteld] [o. overstuur]

verstört

van streek

ver·ˈsü·ßen VB trans fig

versüßen

verzoeten

versüßen

veraangenamen