Translations for „zuurte“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

zu·ˈmu·te, zu ˈMu·te [ ͜tsuˈmuːtə] ADV

zumute

te moede

jdm ist nicht nach Späßen zumute [o. zu Mute]

iems hoofd staat niet naar grapjes

mir ist nicht zum Lachen zumute [o. zu Mute]

ik ben niet in de stemming om te lachen

ˈzu·ra·ten VB intr irreg

zuraten

aanraden

zuraten

adviseren

zu·ˈun·terst [ ͜tsuˈʔʊntɐst] ADV

zuunterst

helemaal onderaan [o. onderin]

ˈKar·te <Karte, Karten> [ˈkartə] N f

1. Karte COMPUT (Grafikkarte, Soundkarte, Visitenkarte, Karteikarte):

Karte

kaart

2. Karte (Ansichtskarte):

Karte

(prent)briefkaart

Karte

ansicht

3. Karte:

Karte (Telefonkarte)

kaartje nt

Karte (Fahrkarte)

biljet nt

Karte (Eintrittskarte)

toegangskaartje

eine Karte lösen

een kaartje nemen [o. kopen]

4. Karte (Auto-/Landkarte):

Karte

(land)kaart

5. Karte (Speisekarte):

nach der Karte essen

à la carte eten

6. Karte (Spielkarte):

Karte

kaart

die Karten abheben

de kaarten afnemen

die Karten abheben

couperen

auf die falsche Karte setzen fig

op het verkeerde paard wedden

seine Karten aufdecken [o. (offen) auf den Tisch legen ] fig

de kaarten op tafel gooien

seine Karten aufdecken [o. (offen) auf den Tisch legen ] fig

zijn kaarten blootleggen

die letzte Karte ausspielen fig

zijn laatste troef uitspelen

Karten dreschen [o. kloppen ] inf

kaartspelen

Karten dreschen [o. kloppen ] inf

een kaartje leggen

alle Karten in der Hand haben fig

alle troeven in handen hebben

jdm die Karten legen

iem de toekomst voorspellen

mit gezinkten Karten spielen fig

kromme gangen gaan

mit gezinkten Karten spielen fig

vals spelen

Karten spielen

kaartspelen

Karten spielen

een kaartje leggen

ˈBor·te <Borte, Borten> [ˈbɔrtə] N f

Borte

rand

Borte

boordsel nt

Borte

galon m of nt

ˈGer·te <Gerte, Gerten> [ˈgɛrtə] N f

1. Gerte:

Gerte

twijg

Gerte

teen

Gerte

gard

2. Gerte (Reitgerte):

Gerte

(rij)zweepje

ˈHär·te <Härte, Härten> [ˈhɛrtə] N f

1. Härte:

Härte (Härtegrad, Stabilität)

hardheid

Härte (Robustheit)

weerstandsvermogen nt

Härte (Robustheit)

gehardheid

unseren Spielern fehlt die Härte SPORTS

het ontbreekt onze spelers aan hardheid

dieses Material gibt es in verschiedenen Härten

dit materiaal is er in verschillende hardheidsgraden

2. Härte (schwere Erträglichkeit):

das ist die Härte! inf

dat is het toppunt!

das ist die Härte! inf

dat is te veel gevraagd!

die Härten des Lebens

de moeiten des levens

soziale Härten

sociale onbillijkheden [o. onrechtvaardigheden]

unnötige Härten vermeiden

onnodige onbillijkheden vermijden

3. Härte (Strenge):

Härte

hardheid

Härte

strengheid

Härte

onbarmhartigheid

4. Härte (Intensität, Schärfe):

Härte

hardheid

Härte

intensiteit

Härte

scherpte

5. Härte (Wucht):

Härte

hardheid

Härte

kracht

Härte

hevigheid

ˈMyr·te <Myrte, Myrten> [ˈmʏrtə] N f

Myrte

mirt(e)

ˈSor·te <Sorte, Sorten> [ˈzɔrtə] N f

1. Sorte (Art):

Sorte

soort f of nt

Sorte

slag nt

ein Betrüger schlimmster Sorte [o. der schlimmsten Sorte]

een bedrieger van het ergste soort

mittlere Sorte

middelsoort [o. middensoort]

mittlere Sorte

middelmatige [o. redelijke] soort

2. Sorte (Marke) pl:

Sorte

deviezen

Sorte

vreemde munt(en)

ˈTor·te <Torte, Torten> [ˈtɔrtə] N f

1. Torte:

Torte

taart

2. Torte teen sl:

Torte

griet(je)

ˈWar·te <Warte, Warten> [ˈvartə] N f

1. Warte:

Warte

wachttoren

Warte

uitkijktoren

Warte

uitkijk(plaats)

2. Warte:

Warte

sterrenwacht

Warte

observatorium nt

3. Warte fig:

Warte

standpunt nt

Warte

visie

Warte

optiek

von hoher Warte aus

vanuit een verheven standpunt

von hoher Warte aus

van boven af (bekeken)

ˈFähr·te <Fährte, Fährten> [ˈfɛːɐ̯tə] N f fig

Fährte

spoor nt

einem Verbrecher auf der Fährte sein

een misdadiger op het spoor zijn

auf der falschen Fährte sein

het spoor bijster zijn

auf der falschen Fährte sein

op het verkeerde spoor zijn

ˈPfor·te <Pforte, Pforten> [ ͜pfɔrtə] N f

1. Pforte (kleine Tür, Eingang):

Pforte

poort

Pforte

deur

Pforte

ingang

etw an der Pforte abgeben

iets bij de ingang afgeven

2. Pforte GEOG:

Pforte

poort

Pforte

doorgang

die Westfälische Pforte

de Westfaalse Poort

ˈSpar·te <Sparte, Sparten> [ˈʃpartə] N f

1. Sparte:

Sparte (Spezialbereich der Wissenschaft, eines Betriebs)

afdeling

Sparte (Spezialbereich der Wissenschaft, eines Betriebs)

tak

Sparte (Branche)

branche

Sparte (Branche)

sector

Sparte (Branche)

discipline

die Sparte Hockey

de hockeyafdeling

die Sparte Hockey

de discipline hockey

2. Sparte (Rubrik):

Sparte

rubriek

Sparte

kolom

zur [ ͜tsuːɐ̯, ͜tsʊr]

zur = zu der