Dutch » German

Translations for „Streiks“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

straks: adverb
streek: noun
stress: noun
strik: noun
strikt: adjective and adverb
struik: noun
streep: noun
streng: noun
streed: verb
stre·den: verb
stre·ken: verb
stre·len: verb
stre·pen: verb
stre·ven: verb
la·riks: noun
strik·je: noun
strak: adjective and adverb
strip: noun

You are viewing results spelled similarly: struik , strikt , strik , stress , streek , straks , strip , strak , strikje , lariks , streven , strepen , strelen , streken , streden , streed , streng and streep

straks [strɑks] ADV

1. straks (korte tijd na nu):

straks

gleich

straks

nachher

straks

demnächst

tot straks!

bis nachher!

2. straks (korte tijd geleden):

straks

soeben

straks

vorhin

zo straks was hij nog hier

soeben war er noch hier

streek³ <streken> [strek] N f (schadelijke daad)

streek

Streich m

we zullen hem die streken wel afleren

wir werden ihm diese Launen schon austreiben

een dwaze streek

eine Narretei

een dwaze streek

eine Narrheit

een dwaze streek

eine Torheit

een geniepige streek

eine Hinterhältigkeit

slinkse streken uithalen

krumme Sachen machen

een stomme streek begaan

Blödsinn anstellen

(gemene) streken uithalen

(fiese) Streiche spielen

een streek met iem uithalen

jdm einen Streich spielen

iems streken door beginnen te krijgen

hinter jds Schliche kommen

iems streken door beginnen te krijgen

jdm auf die Schliche kommen

stress [strɛs] N m geen pl

stress

Stress m

onder stress staan

unter Stress stehen

strik <strik|ken> [strɪk] N m

Strick m

strikt <strikte, strikter, striktst> [strɪkt] ADJ

1. strikt (strak, streng):

strikt

strikt

strikt

streng

onder strikte geheimhouding

unter strikter Geheimhaltung

strikt genomen

genau genommen

strikt genomen

streng genommen

een strikte order

eine strenge [o. strikte] Weisung

strikt persoonlijk

streng persönlich

het abonnement is strikt persoonlijk

das Abonnement ist nicht übertragbar

alleen het strikt nodige doen

nur das unbedingt Notwendige tun

2. strikt (zorgvuldig):

strikt

strikt

strikt

genau

struik <struik|en> [strœyk] N m

1. struik (heester):

struik

Strauch m

struik

Busch m

2. struik (krop, stronk):

struik

Kopf m

struik

Büschel nt

streep <strepen> [strep] N f

1. streep (getrokken lijn):

streep

Strich m

een streep door iets halen fig

einen Strich durch etw machen

een schuine streep

ein Schrägstrich

ergens een streep onder zetten fig

einen Schlussstrich unter eine Sache ziehen

2. streep:

streep (smalle strook)

Strich m

streep (op stof, weg, aan horizon)

Streifen m

er loopt bij hem een streep door fig

er hat einen (leichten) Stich

iem over de streep trekken fig

jdn auf seine Seite ziehen

een witte streep op de rijweg

ein weißer Streifen auf der Fahrbahn

3. streep mil.:

streep (onderscheidingsteken)

Dienstgradabzeichen nt

streep (in de vorm van een hoek)

Winkel m

gouden/zilveren strepen

goldene/silberne Litzen

op zijn strepen (gaan) staan (gehoorzaamheid eisen)

die Zügel anziehen

op zijn strepen (gaan) staan (formeel zijn)

sich stur stellen

streng¹ <streng|en> [strɛŋ] N f

1. streng (bundel draden) ook med.:

streng

Strang m

een streng breiwol

ein Strang Strickwolle

2. streng (bundel haar):

streng

Strähne f

3. streng (touw):

streng

Strang m

streng

Kordel f

4. streng (rijgsel):

streng

Schnur f

een streng parels

eine Perlenschnur

streed VB

streed 3. pers sing imp van strijden

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] VB intr

1. strijden (vechten):

strijden

kämpfen

de strijdende partijen (proces)

die streitenden Parteien

de strijdende partijen (oorlog)

die kämpfenden Parteien

tegen de dood strijden

mit dem Tode ringen

strijden voor waardering

um Anerkennung ringen

voor de vrijheid strijden

für die Freiheit kämpfen

2. strijden (twisten):

strijden

(sich) streiten

3. strijden (in tweestrijd zijn):

strijden

kämpfen

strijden

mit sich ringen

4. strijden (wedstrijd houden):

strijden

kämpfen

om de eerste plaats strijden

um den Sieg kämpfen

5. strijden (onverenigbaar zijn):

strijden

verstoßen

dat strijdt met zijn karakter

das widerstrebt seinem Charakter

dat strijdt met de goede zeden

das ist verstößt gegen die guten Sitten

stre·den VB

streden 3. pers pl imp van strijden

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] VB intr

1. strijden (vechten):

strijden

kämpfen

de strijdende partijen (proces)

die streitenden Parteien

de strijdende partijen (oorlog)

die kämpfenden Parteien

tegen de dood strijden

mit dem Tode ringen

strijden voor waardering

um Anerkennung ringen

voor de vrijheid strijden

für die Freiheit kämpfen

2. strijden (twisten):

strijden

(sich) streiten

3. strijden (in tweestrijd zijn):

strijden

kämpfen

strijden

mit sich ringen

4. strijden (wedstrijd houden):

strijden

kämpfen

om de eerste plaats strijden

um den Sieg kämpfen

5. strijden (onverenigbaar zijn):

strijden

verstoßen

dat strijdt met zijn karakter

das widerstrebt seinem Charakter

dat strijdt met de goede zeden

das ist verstößt gegen die guten Sitten

stre·ken VB

streken 3. pers pl imp van strijken¹, strijken²

strij·ken² <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] VB intr

1. strijken (zich laten gladmaken):

strijken

sich bügeln (lassen)

2. strijken (bespelen):

strijken

streichen

3. strijken (gaan langs, over):

strijken

streichen

strijken

streifen

haar adem streek langs zijn gezicht

ihr Atem streifte sein Gesicht

de zwaluwen strijken over het water

die Schwalben streichen über das Wasser

met de prijs/de eer (gaan) strijken

den Preis davontragen/den Ruhm einstreichen

strij·ken¹ <streek, h. gestreken> [strɛikə(n)] VB trans

1. strijken (met een strijkende beweging aanraken):

strijken

streichen

strijken

anstreifen

strijken

entlangfahren

met de hand langs zijn kin strijken

sich dat mit der Hand übers Kinn streichen

iem over de haren strijken

jdm über die Haare streichen [o. fahren]

2. strijken ((textiel) gladmaken):

strijken

bügeln

3. strijken (met een strijkende beweging verplaatsen, veranderen):

strijken

streichen

kreukels uit het papier strijken

zerknittertes Papier glätten

mosterd over de kaas strijken

den Käse mit Senf bestreichen

4. strijken:

strijken (laten zakken)

herunterholen

strijken (laten zakken)

niederholen

strijken (vlag)

streichen

strijken (vlag)

einholen

de mast/zeilen strijken

den Mast umlegen/die Segel einziehen [o. herunterholen]

5. strijken (dichtsmeren):

strijken

verstreichen

strijken

verschmieren

voegen strijken

Fugen verschmieren

6. strijken:

strijken (met een strijkijzer: aanbrengen op iets)

(auf)bügeln

strijken (met een strijkijzer: iets verwijderen)

ausbügeln

plooien uit een rok strijken

Falten aus einem Rock bügeln

stre·len <streelde, h. gestreeld> [strelə(n)] VB trans

1. strelen (aaien):

strelen

streicheln

2. strelen (aangenaam aandoen):

strelen

schmeicheln +dat

iems eigenliefde strelen

jds Eigenliebe schmeicheln

dat streelt de tong

das kitzelt den Gaumen

stre·pen <streepte, h. gestreept> [strepə(n)] VB trans

strepen (allgemeen)

mit Streifen versehen

strepen (met bandvormige strepen)

bändern

strepen (met ringvormige strepen)

ringeln

stre·ven² <streefde, h. gestreefd> [strevə(n)] VB intr

la·riks <lariks|en> [larɪks] N m

lariks

Lärche f

strik·je <strikje|s> [strɪkjə] N nt

1. strikje (lus):

strikje

Schleife f

2. strikje (vlinderdas):

strikje

Fliege f

strak <strakke, strakker, strakst> [strɑk] ADJ

1. strak (zonder bochten, plooien):

strak

straff

strak

stramm

iem strak houden fig (vrijheid)

jdn streng halten

iem strak houden (geld)

jdn kurz halten

een touw strak houden

ein Seil gestrafft halten

de broek zit te strak

die Hose spannt

2. strak (onafgewend):

strak

unverwandt

strak

starr

met strakke blik keek hij me aan

er sah mich unverwandt an

strak voor zich uit kijken

vor sich acc hin starren

3. strak (geen gevoelens uitdrukkend):

strak

starr

strak

steif

een strak gezicht zetten

eine starre Miene aufsetzen

een strakke glimlach

ein steifes Lächeln

4. strak (onverzettelijk):

strak

starr

strak

unverrückbar

strak

beharrlich

strak gespannen aandacht (oplettendheid)

beharrliche Aufmerksamkeit f

strak gespannen aandacht (belangstelling)

unablässige(s) Interesse nt

strip <strip|s, strip|pen> [strɪp] N m

1. strip:

strip (smalle strook)

Streifen m

strip (pleister)

Strip m

2. strip:

strip (stripverhaal)

Comic m

strip (stripverhaal)

Comicstrip m

strip (allgemeen)

Bild(er)geschichte f

3. strip (verpakking):

strip

Durchdrückverpackung f

4. strip (landingsbaan):

strip

Piste f

strip

Rollbahn f

5. strip (filmstrook):

strip

Filmstreifen m

strip

Bildstreifen m

strip

Streifen m

6. strip (strippenkaart):

strip

Abschnitt m

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Streiks“ in the Dutch » German Dictionary

straks [strɑks] ADV

1. straks (korte tijd na nu):

2. straks (korte tijd geleden):

streek3 <streken> [strek] N f (schadelijke daad)

stress [strɛs] N m geen pl

strik <strik|ken> [strɪk] N m

1. strik (knoop met lussen):

2. strik (valstrik):

3. strik (lus met een schuifknoop):

strikt <strikte, strikter, striktst> [strɪkt] ADJ

1. strikt (strak, streng):

2. strikt (zorgvuldig):

struik <struik|en> [strœyk] N m

1. struik (heester):

2. struik (krop, stronk):

streep <strepen> [strep] N f

1. streep (getrokken lijn):

2. streep:

3. streep mil.:

streng1 <streng|en> [strɛŋ] N f

1. streng (bundel draden) ook med.:

2. streng (bundel haar):

3. streng (touw):

4. streng (rijgsel):

streed VB

streed 3. pers sing imp van strijden

See also strijden

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] VB intr

1. strijden (vechten):

2. strijden (twisten):

3. strijden (in tweestrijd zijn):

4. strijden (wedstrijd houden):

5. strijden (onverenigbaar zijn):

stre·den VB

streden 3. pers pl imp van strijden

See also strijden

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] VB intr

1. strijden (vechten):

2. strijden (twisten):

3. strijden (in tweestrijd zijn):

4. strijden (wedstrijd houden):

5. strijden (onverenigbaar zijn):

stre·ken VB

streken 3. pers pl imp van strijken¹, strijken²

See also strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] VB intr

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):

3. strijken (gaan langs, over):

strij·ken1 <streek, h. gestreken> [strɛikə(n)] VB trans

1. strijken (met een strijkende beweging aanraken):

2. strijken ((textiel) gladmaken):

3. strijken (met een strijkende beweging verplaatsen, veranderen):

4. strijken:

5. strijken (dichtsmeren):

6. strijken:

stre·len <streelde, h. gestreeld> [strelə(n)] VB trans

1. strelen (aaien):

2. strelen (aangenaam aandoen):

stre·pen <streepte, h. gestreept> [strepə(n)] VB trans

stre·ven2 <streefde, h. gestreefd> [strevə(n)] VB intr

la·riks <lariks|en> [larɪks] N m

strik·je <strikje|s> [strɪkjə] N nt

1. strikje (lus):

2. strikje (vlinderdas):

strak <strakke, strakker, strakst> [strɑk] ADJ

1. strak (zonder bochten, plooien):

2. strak (onafgewend):

3. strak (geen gevoelens uitdrukkend):

4. strak (onverzettelijk):

strip <strip|s, strip|pen> [strɪp] N m

1. strip:

2. strip:

3. strip (verpakking):

4. strip (landingsbaan):

5. strip (filmstrook):

6. strip (strippenkaart):

Browse the dictionary

Links to further information

streek³ <streken> [strek] N f (schadelijke daad)

streng¹ <streng|en> [strɛŋ] N f

strij·ken² <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] VB intr

strij·ken¹ <streek, h. gestreken> [strɛikə(n)] VB trans

stre·ven² <streefde, h. gestreefd> [strevə(n)] VB intr