Dutch » German

mes·ten2 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VB trans ((vee) vet maken)

mis·ten <mistte, h. gemist> [mɪstə(n)] VB impers ww

meis·je <meisje|s> [mɛiʃə] N nt

gis·ten <gistte, h. gegist> [ɣɪstə(n)] VB intr ook fig

kis·ten <kistte, h. gekist> [kɪstə(n)] VB trans (in de doodskist leggen)

ris·ten <ristte, h. gerist> [rɪstə(n)] VB trans

wis·ten VB

wisten 3. pers pl imp van weten², weten³

See also weten , weten

we·ten3 <wist, h. geweten> [wetə(n)] VB trans

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weet je wel [o. je weet wel ]
je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]
voor zover ik weet form
weet ik veel! inf

2. weten (neiging hebben) + van:

3. weten (erin slagen):

weten form

twis·ten <twistte, h. getwist> [twɪstə(n)] VB intr

2. twisten (de twist dansen):

3. twisten (onenigheid hebben):

mees·ter <meester|s> [mestər] N m

3. meester (onderwijzer):

Lehrer m

4. meester (schilderij):

6. meester (gildewezen):

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VB trans

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VB intr (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

mei·streel N m

meistreel → minstreel

See also minstreel

min·streel <min|strelen> [mɪnstrel] N m

mein·eed <mein|eden> [mɛinet] N m

me·nist <menist|en> [menɪst] N m rel.

met·een [məten] ADV

cas·ten <castte, h. gecast> [kɑːstə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski