Dutch » German

Translations for „Maiers“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Spiers: noun
mie·ters: adjective and adverb
dag·vers: adjective and adverb
mai·son: noun
mai·len: verb
boers: adjective and adverb
koers: noun
maai·en: verb
an·ders: adjective and adverb
cheers: interjection
cy·pers: adjective and adverb
di·vers: adjective and adverb
el·ders: adverb
floers: noun
im·mers: adverb
re·vers: noun
zo·mers: adjective and adverb

You are viewing results spelled similarly: Spiers , dagvers , mieters , zomers , revers , immers , floers , elders , divers , cypers , cheers , anders , maaien , koers , boers , mailen and maison

Spiers N nt geen pl

Spiers

Speyer nt

de dom van Spiers

der Spey(e)rer Dom

mie·ters¹ [mitərs] ADJ (geweldig)

mieters

klasse inf

mieters

toll inf

mieters

scharf sl

een mieters wijf

eine super Frau inf

dag·vers [dɑxfɛrs] ADJ

dagvers

täglich frisch

dagverse melk

≈ Milch frisch von der Kuh

mai·son <maison|s> [mɛzɔ̃] N nt

à la maison

nach Art des Hauses

mai·len <mailde, h. gemaild> [melə(n)] VB trans (e-mailen)

mailen

mailen

boers <boerse, boerser, meest boers> [burs] ADJ

1. boers (als (van) een boer):

boers

bäuerlich

een boers accent

ein ländlicher Tonfall

op zijn boers

nach Bauernart

2. boers (lomp, grof):

boers

bäurisch

boers

plump

boers

ungehobelt

koers² <koers|en> [kurs] N m

1. koers:

koers (richting)

Kurs m

koers (voer-, vaartuig)

Fahrtrichtung f

koers (vliegtuig)

Flugrichtung f

de koers bepalen/uitzetten

den Kurs bestimmen/abstecken

koers houden

auf Kurs bleiben

het schip op [o. in ] koers brengen

das Schiff auf Kurs bringen

van de rechte koers afdwalen fig

auf Abwege geraten

uit de koers raken

vom Kurs abkommen

uit de koers raken fig

auf Irrwege geraten

(de) koers zetten naar …

Kurs nehmen auf +acc …

2. koers (route):

koers

Kurs m

koers

Route f

3. koers (loop):

koers

Kurs m

de nieuwe koers op politiek gebied

der neue politische Kurs

4. koers econ.:

koers

Kurs m

koers

Satz m

de koers van de dag

der Tageskurs

de koersen dalen/stijgen

die Kurse fallen/steigen

de koers van de dollar

der Dollarkurs

de genoteerde koers

die Notierung

het vallen/stijgen van de koersen

der Kurssturz/Kursanstieg

5. koers econ.:

koers

Kurs m

koers

Umlauf m

hoog in koers staan fig

hoch im Kurs stehen

maai·en¹ <maaide, h. gemaaid> [majə(n)] VB trans

1. maaien (afsnijden):

maaien

mähen

2. maaien (maaibeweging maken):

maaien

schleudern

hij maaide de kopjes van tafel

er fegte die Tassen vom Tisch

an·ders¹ [ɑndərs] ADJ pred (verschillend)

anders

anders

mooi is anders

schön ist anders

het is niet anders

es ist eben so

cheers [tʃiːrs] INTERJ

cheers!

prost!

cy·pers [sipərs] ADJ

de cyperse kat

die Zyperkatze

di·vers [divɛrs] ADJ

divers

divers

el·ders [ɛldərs] ADV

elders (plaats)

anderswo

elders (plaats)

woanders

elders (plaats)

anderwärtig form

elders (plaats)

anderweitig form

elders (richting)

anderswohin

elders (richting)

anderswoher

nergens elders

sonst nirgends

nergens elders

nirgendwo sonst

overal elders

sonst überall

floers <floers|en> [flurs] N nt

1. floers fig (waas):

floers

Schleier m

een floers van tranen

ein Tränenschleier

2. floers (fluweel):

floers

Flor m

3. floers (stof):

floers

Flor m

floers

Krepp m

im·mers [ɪmərs] ADV

1. immers:

immers (toch)

immers (sterker)

doch

hij komt immers morgen

er kommt ja morgen

2. immers (namelijk):

immers

denn

re·vers <revers> [rəvɛːr] N m

1. revers (keerzijde):

revers

Revers m

2. revers (kledingstukken):

revers

Revers nt

zo·mers [zomərs] ADJ

zomers

sommerlich

zomers

Sommer-

op zijn zomers gekleed

sommerlich gekleidet

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Maiers“ in the Dutch » German Dictionary

Spiers N nt geen pl

mie·ters1 [mitərs] ADJ (geweldig)

dag·vers [dɑxfɛrs] ADJ

mai·son <maison|s> [mɛzɔ̃] N nt

mai·len <mailde, h. gemaild> [melə(n)] VB trans (e-mailen)

boers <boerse, boerser, meest boers> [burs] ADJ

1. boers (als (van) een boer):

2. boers (lomp, grof):

koers2 <koers|en> [kurs] N m

1. koers:

2. koers (route):

3. koers (loop):

4. koers econ.:

5. koers econ.:

maai·en1 <maaide, h. gemaaid> [majə(n)] VB trans

1. maaien (afsnijden):

2. maaien (maaibeweging maken):

an·ders1 [ɑndərs] ADJ pred (verschillend)

cheers [tʃiːrs] INTERJ

cy·pers [sipərs] ADJ

di·vers [divɛrs] ADJ

el·ders [ɛldərs] ADV

floers <floers|en> [flurs] N nt

1. floers fig (waas):

2. floers (fluweel):

3. floers (stof):

im·mers [ɪmərs] ADV

1. immers:

2. immers (namelijk):

re·vers <revers> [rəvɛːr] N m

1. revers (keerzijde):

2. revers (kledingstukken):

zo·mers [zomərs] ADJ

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

mie·ters¹ [mitərs] ADJ (geweldig)

koers² <koers|en> [kurs] N m

maai·en¹ <maaide, h. gemaaid> [majə(n)] VB trans

an·ders¹ [ɑndərs] ADJ pred (verschillend)