Translations for „eigenleben“ in the Dutch » German Dictionary

ei·gen·ge·bak·ken [ɛɪɣə(n)ɣəbɑkə(n)] ADJ

eigengebakken

selbst gebacken

ei·gen·be·lang [ɛiɣə(n)bəlɑŋ] N nt geen pl

eigenbelang

Eigennutz m

eigenbelang

Eigeninteresse nt

alleen op eigenbelang uit zijn

nur auf seinen eigenen Vorteil aus sein

uit eigenbelang handelen

aus Eigennutz handeln

uit eigenbelang handelen

eigennützig handeln

ei·gen·ge·reid <eigengereide, eigengereider, eigengereidst> [ɛiɣə(n)ɣərɛit] ADJ

eigengereid

eigensinnig

eigengereid

eigenwillig

ei·gen·lijk¹ [ɛiɣə(n)lək] ADJ (echt)

eigenlijk

eigentlich

eigenlijk

echt

eigenlijk

richtig

zijn eigenlijk beroep is timmerman

sein eigentlicher Beruf ist Zimmermann

de eigenlijke reden

der eigentliche Grund

in eigenlijke zin

im eigentlichen Sinne

ei·ge·na·res <eigenares|sen> [ɛiɣənarɛs] N f

eigenares feminine form of eigenaar

See also eigenaar

ei·ge·naar <eigenaar|s> [ɛiɣənar] N m

eigenaar

Eigentümer m

eigenaar

Besitzer m

eigenaar

Inhaber m

blote eigenaar jur.

rechtliche(r) Eigentümer m

deze auto is drie keer van eigenaar veranderd

dieses Auto hat dreimal den Besitzer gewechselt

de eigenaar van het voertuig

der Halter des Fahrzeugs

de eigenaar van de zaak

der Geschäftsinhaber

ei·gen·waan [ɛiɣə(n)wan] N m geen pl

eigenwaan

Dünkel m

eigenwaan

Überheblichkeit f

ei·ge·naar <eigenaar|s> [ɛiɣənar] N m

eigenaar

Eigentümer m

eigenaar

Besitzer m

eigenaar

Inhaber m

blote eigenaar jur.

rechtliche(r) Eigentümer m

deze auto is drie keer van eigenaar veranderd

dieses Auto hat dreimal den Besitzer gewechselt

de eigenaar van het voertuig

der Halter des Fahrzeugs

de eigenaar van de zaak

der Geschäftsinhaber

ei·gen·dom² [ɛiɣəndɔm] N m geen pl (eigendomsrecht)

eigendom

Eigentum nt

blote eigendom

rechtliche(s) Eigentum nt

industriële eigendom

Patentrecht nt

in eigendom hebben/verkrijgen

in Besitz haben/als Eigentum erhalten

de eigendom overdragen aan iem

jdm das Eigentum übertragen

ei·gen·baat [ɛɪɣə(n)bat] N f geen pl

eigenbaat

Selbstsucht f

eigenbaat

Egoismus m

ei·gen·dunk [ɛiɣə(n)dʏŋk] N m geen pl

eigendunk

Dünkel m

eigendunk

Überheblichkeit f

ei·gen·wijs <eigenwijze, eigenwijzer, eigenwijst> [ɛiɣə(n)wɛis] ADJ

1. eigenwijs:

eigenwijs (waanwijs: kind)

naseweis

eigenwijs (waanwijs: kind)

vorlaut

eigenwijs (waanwijs: volwassene)

eigensinnig

een eigenwijs nest

ein Naseweis

2. eigenwijs (grappig):

eigenwijs

kurios

eigenwijs

eigenwillig

eigenwijs

originell

ei·gen·naam <eigen|namen> [ɛiɣənam] N m

eigennaam

Eigenname m

ei·gen·schap <eigenschap|pen> [ɛiɣənsxɑp] N f (onderscheidend kenmerk)

eigenschap

Eigenschaft f

eigenschap

Merkmal nt

eigenschappen van een gas

Eigenschaften eines Gases

hij heeft veel goede eigenschappen

er hat viele Vorzüge

ei·gen·tijds <eigentijdse, meer eigentijds, meest eigentijds> [ɛiɣə(n)tɛits] ADJ

eigentijds

zeitgenössisch

eigentijds

modern

ei·gen·ge·maakt [ɛiɣə(n)ɣəmakt] ADJ

eigengemaakt

selbst gemacht

eigengemaakt (levensmiddelen)

hausgemacht

ei·gen·ge·rech·tig [ɛiɣə(n)ɣərɛxtəx] ADJ

eigengerechtig

eigenmächtig

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

eigen weg

Privatweg m

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

eigen

vertraut

eigen

vertraulich

zich iets eigen maken

sich dat etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

eigen

eigen

einheimisch

de eigen taal

die eigene Sprache