Dutch » German

ge·hal·te <gehalte|n, gehalte|s> [ɣəhɑltə] N nt

2. gehalte (betrekkelijke hoeveelheid):

Gehalt m

ge·stal·te <gestalte|n, gestalte|s> [ɣəstɑltə] N f

ge·fluis·ter [ɣəflœystər] N nt geen pl

been·hol·te <beenholte|n, beenholte|s> [benhɔltə] N f

ge·he·mel·te <gehemelte|n, gehemelte|s> [ɣəheməltə] N nt

ge·vo·gel·te [ɣəvoɣəltə] N nt geen pl

1. gevogelte (vogels voor consumptie):

2. gevogelte (de gezamenlijke vogels):

Vögel pl
Federwild nt spec

keel·hol·te <keelholte|n, keelholte|s> [kelhɔltə] N f

ge·fun·deerd [ɣəfʏndert] ADJ

ge·flo·ten VB

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

See also fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VB intr

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski