Dutch » German

gie·rig <gierige, gieriger, gierigst> [ɣirəx] ADJ

1. gierig (inhalig, vrekkig):

knauserig inf

2. gierig (begerig):

gie·ren <gierde, h. gegierd> [ɣirə(n)] VB intr

3. gieren scheepv.:

4. gieren landb.:

gie·rig·heid [ɣirəxhɛit] N f geen pl

ove·ri·gens [ovərəɣəns] ADV

1. overigens (trouwens):

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VB trans

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VB intr

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

gie·rig·aard <gierigaard|s> [ɣirəxart] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski