Translations for „enting“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ent·ˈlang¹ [ɛntˈlaŋ] ADV

entlang

aan de rand

entlang

langs

am Ufer des Sees entlang

langs de oever van het meer

ˈMee·ting <Meetings, Meetings> [ˈmiːtɪŋ] N nt

Meeting

meeting

Meeting

openbare bijeenkomst

Meeting

(sportieve) manifestatie

ˈOu·ting <Outings> [ˈ͜autɪŋ] N nt kein pl

1. Outing inf (z. B. von der eigenen Sexualität):

Outing

het (in het openbaar) bekendmaken

Outing

outing

2. Outing (z. B. wenn die eigene Sexualität bekannt wird):

Outing

het uitkomen

Outing

coming-out

ˈUn·ding N nt

Unding

onding nt

Unding fig a.

waanzin

ˈHel·ling <Hellings[o. Helling], Hellinge[o. Helligen] > [ˈhɛlɪŋ] N m [o. f] NAUT

Helling

scheepshelling

ˈMes·sing <Messings, Messinge> [ˈmɛsɪŋ] N nt

Messing

geelkoper nt

Messing

messing nt

emp·ˈfing [ɛmˈ͜pfɪŋ] VB

empfing 3. pers sing imp von empfangen

See also empfangen

emp·ˈfan·gen [ɛmˈ͜pfaŋən] VB trans irreg

1. empfangen:

empfangen RADIO, TV

ontvangen

empfangen RADIO, TV

krijgen

die Priesterweihe empfangen REL

tot priester gewijd worden

2. empfangen (begrüßen):

empfangen

ontvangen

empfangen

begroeten

3. empfangen liter (schwanger werden):

empfangen

ontvangen

empfangen

bevrucht [o. zwanger] worden

ˈLem·ming <Lemmings, Lemminge> [ˈlɛmɪŋ] N m ZOOL

Lemming

lemming

ˈen·tern¹ [ˈɛntɐn] VB intr NAUT

entern (in die Takelage klettern)

(in de takelage) klimmen

entern (in die Takelage klettern)

enteren

Ent·ˈzug <Entzug(e)s> [-ˈ͜tsuːk] N m kein pl

1. Entzug ADMIN:

Entzug

het onttrekken [o. ontnemen] [o. wegnemen]

Entzug

intrekking

2. Entzug MED:

Entzug

ontwenning

eng [ɛŋ] ADJ

1. eng:

eng (knapp)

eng

eng (schmal)

smal

eng (schmal)

nauw

2. eng (beengt):

eng

dicht opeen

3. eng (wenig Zwischenraum habend):

eng

eng

eng

nauwsluitend

eng anliegend

nauw(sluitend)

4. eng (intim):

eng

innig

eng

vertrouwd

eng

intiem

im engen Kreis der Familie

in kleine familiekring

5. eng (eingeschränkt):

eng

bekrompen

eng

beperkt

in engen Verhältnissen leben

bekrompen leven

ˈEn·dung <Endung, Endungen> [ˈɛndʊŋ] N f LING

Endung

uitgang

ge·ˈring [gəˈrɪŋ] ADJ

1. gering (unerheblich, unbedeutend):

gering

gering

gering

weinig

gering

klein

kein Geringerer als er

niem minder dan hij

in gering(er)em Grade

in mindere mate

nicht im Geringsten

niet in het minst

nicht im Geringsten

helemaal niet

nicht die geringste Lust

niet de minste zin [o. lust]

nicht das Geringste tun

helemaal niets doen

nicht das Geringste tun

geen klap doen [o. uitvoeren]

2. gering (niedrig):

gering

laag

gering

gering

jdn gering schätzen/achten

iem minachten/geringschatten

ˈHe·ring <Herings, Heringe> [ˈheːrɪŋ] N m

1. Hering (Fisch):

Hering

haring

2. Hering inf fig (Zeltpflock):

Hering

lange slungel

ˈRe·ling <Reling, Relinge[o. Relings] > [ˈreːlɪŋ] N f meist sing

Reling

reling

Reling

verschansing

ˈDo·ping <Dopings, Dopings> [ˈdɔpɪŋ, ˈdoːpɪŋ] N nt SPORTS

Doping

doping