Translations for „geschrägt“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ge·ˈschraubt [gəˈʃr͜aupt] ADJ inf pej

geschraubt

opgeschroefd

geschraubt

geaffecteerd

geschraubt

gekunsteld

ge·ˈscheit [gəˈʃ͜ait] ADJ

gescheit

verstandig

gescheit

schrander

gescheit

knap

aus etw nicht gescheit werden

uit iets niet wijs worden

nicht ganz [o. recht ] gescheit sein

niet goed wijs zijn

dabei kommt doch nichts Gescheites heraus

daar komt toch niets zinnigs uit

ge·ˈschafft [gəˈʃaft] ADJ

geschafft

doodop

geschafft

bekaf

ge·ˈscheckt [gəˈʃɛkt] ADJ

gescheckt

gevlekt

gescheckt

bont

ge·schrit·ten [gəˈʃrɪtn̩] VB

geschritten pp von schreiten

See also schreiten

ˈschrei·ten <schritt, geschritten> [ˈʃr͜aitn̩] VB intr

1. schreiten liter (gehen):

schreiten

schrijden

schreiten

stappen

schreiten

(waardig) lopen

2. schreiten fig (in Angriff nehmen):

schreiten

overgaan

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen

Ge·ˈschrei <Geschreis> [gəˈʃr͜ai ] N nt kein pl

1. Geschrei (Schreien):

Geschrei

geschreeuw nt

Geschrei

geroep nt

2. Geschrei inf (Lamentieren):

Geschrei

(kouwe) drukte

Geschrei

gejeremieer

Geschrei

gepiep nt

mach doch kein solches Geschrei deswegen!

zit daar toch niet zo over te jeremiëren [o. piepen] !

viel Geschrei um etw machen

veel kouwe drukte over iets maken

Ge·ˈschäft <Geschäft(e)s, Geschäfte> [gəˈʃɛft] N nt

1. Geschäft region:

Geschäft (Laden)

zaak

Geschäft (Laden)

winkel

Geschäft (Laden)

kantoor nt

Geschäft (Firma)

bedrijf nt

ein Geschäft betreiben

een zaak drijven [o. hebben]

ins Geschäft gehen

naar de zaak gaan

ins Geschäft gehen

naar kantoor gaan

2. Geschäft:

Geschäft (dauerhaftes Geschäft)

zaken

Geschäft (Gewerbe, Handel)

handel

Geschäft (Gewerbe, Handel)

business

Geschäfte betreiben [o. machen ]

zaken doen

noch immer im Geschäft sein fig

nog steeds [o. altijd] in de running zijn [o. meedraaien]

in Geschäften reisen

voor zaken reizen [o. op reis zijn]

mit jdm ins Geschäft kommen

met iem tot zaken komen

mit jdm ins Geschäft kommen

met iem zaken doen

das Geschäft mit der Angst fig

het bespelen [o. uitbuiten] van de angst

jdm das Geschäft verderben

iems handel ruïneren

jdm das Geschäft verderben

iems zaken bederven

jdm das Geschäft verderben fig

iem dwarszitten

jdm das Geschäft verderben fig

roet in iems eten gooien

3. Geschäft (eine einmalige Transaktion):

Geschäft

transactie

Geschäft

zaak

Geschäft

affaire

Geschäft

deal

aus einem Geschäft aussteigen inf fig

niet meer meedoen

aus einem Geschäft aussteigen inf fig

iets laten schieten

aus etw ein Geschäft machen

uit iets munt slaan

in ein Geschäft einsteigen inf fig

meedoen

4. Geschäft (Angelegenheit):

Geschäft

taak

Geschäft

zaak

Geschäft

werk nt

Geschäft

aangelegenheid

Geschäft

bezigheid

sein Geschäft verstehen

zijn vak verstaan

5. Geschäft inf (Besorgung):

Geschäft

boodschap

Geschäft

behoefte

sein großes/kleines Geschäft machen [o. erledigen] [o. verrichten]

een grote/kleine boodschap doen

Geschäft ist Geschäft prov

zaken zijn zaken

ge·ˈsche·hen <geschieht, geschah, geschehen> [gəˈʃeːən] VB intr

1. geschehen (stattfinden):

geschehen

gebeuren

geschehen

geschieden

gern geschehen!

graag gedaan!

das Geschehene geschehen sein lassen

het verleden laten rusten

es war um ihn geschehen

het was met hem gedaan [o. afgelopen]

es war um ihn geschehen

hij had het erg [o. lelijk] te pakken

2. geschehen (widerfahren):

geschehen

overkomen

geschehen

gebeuren

geschehen

aangedaan worden

es geschieht dir nichts (Böses)

er zal jou niets gebeuren

ihm geschieht (ganz) recht

hij heeft [o. krijgt] zijn verdiende loon

ihm ist (ein) Unrecht geschehen

hem is onrecht (aan)gedaan

er wusste nicht, wie ihm geschah

hij wist niet wat (er) hem overkwam [o. hoe hij het had]

geschehen ist geschehen prov

gedane zaken nemen geen keer

ge·ˈscho·ren [gəˈʃoːrən] VB

geschoren pp von scheren¹, scheren², scheren³

See also scheren , scheren , scheren

ˈsche·ren³ [ˈʃeːrən] VB refl

1. scheren (abhauen):

scheren

zich wegscheren

scheren

zich uit de voeten maken

scheren

ervandoor gaan

scher dich ins Bett!

maak dat je in je bed komt!

2. scheren inf (sich kümmern):

scheren

zich bekommeren

scheren

zich aantrekken

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] VB trans

scheren (Haare, Bart, Schafe)

scheren

scheren (stutzen)

afsnijden

scheren (stutzen)

knippen

scheren (stutzen)

snoeien

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VB trans

1. scheren inf (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren

scheren NAUT (von Seilen)

spannen

ge·ˈschrie·ben [gəˈʃriːbn] VB

geschrieben pp von schreiben¹, schreiben², schreiben³

See also schreiben , schreiben , schreiben

ˈschrei·ben³ <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] VB refl

1. schreiben (unpersönlich):

schreiben

schrijven

es schreibt sich gut mit der Feder

de pen schrijft goed

2. schreiben inf (geschrieben werden):

schreiben

geschreven worden

ˈschrei·ben² <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] VB intr (verfassen)

schreiben

schrijven

an einer Autobiografie schreiben

een autobiografie schrijven

gedrängt schreiben

dicht op elkaar schrijven

ˈschrei·ben¹ <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] VB trans

schreiben

schrijven

etw an die Tafel schreiben

iets op het bord schrijven

es steht ihm auf der Stirn geschrieben

het staat hem op zijn voorhoofd geschreven

Schreibmaschine schreiben

tikken

Schreibmaschine schreiben

typen

wir schreiben uns schon seit Jahren

wij corresponderen al jarenlang (met elkaar)

sage und schreibe

zegge en schrijve

den Wievielten schreiben wir heute?

de hoeveelste is het vandaag?