Translations for „ontschorsen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ent·ˈschlos·sen¹ [ɛntˈʃlɔsn̩] ADJ (zielbewusst)

entschlossen

vastberaden

entschlossen

vastbesloten

entschlossen

beslist

ˈun·ent·schlos·sen ADJ

unentschlossen

besluiteloos

unentschlossen

weifelend

ge·ˈscho·ren [gəˈʃoːrən] VB

geschoren pp von scheren¹, scheren², scheren³

See also scheren , scheren , scheren

ˈsche·ren³ [ˈʃeːrən] VB refl

1. scheren (abhauen):

scheren

zich wegscheren

scheren

zich uit de voeten maken

scheren

ervandoor gaan

scher dich ins Bett!

maak dat je in je bed komt!

2. scheren inf (sich kümmern):

scheren

zich bekommeren

scheren

zich aantrekken

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] VB trans

scheren (Haare, Bart, Schafe)

scheren

scheren (stutzen)

afsnijden

scheren (stutzen)

knippen

scheren (stutzen)

snoeien

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VB trans

1. scheren inf (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren

scheren NAUT (von Seilen)

spannen

ge·ˈschos·sen [gəˈʃɔsn] VB

geschossen pp von schießen¹, schießen², schießen³

See also schießen , schießen , schießen

ˈschie·ßen³ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VB refl (duellieren)

schießen

duelleren (op het pistool)

ˈschie·ßen² <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VB trans

1. schießen:

schießen

schieten

etw in Grund und Boden schießen

iets platschieten

jdn über den Haufen schießen

iem neerknallen

2. schießen MINING:

schießen

met explosieven openen

jdm eine schießen inf

iem een oorveeg [o. draai om zijn oren] geven

ˈschie·ßen¹ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VB intr

1. schießen (Schuss abgeben):

schießen

schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen inf

met een kanon op een vlieg schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen inf

kracht verspillen

(auf) Tontauben schießen

(op) kleiduiven schieten

scharf schießen a. fig

met scherp schieten

wie aus der Pistole geschossen inf

terstond

wie aus der Pistole geschossen inf

vliegensvlug

2. schießen (sich schnell bewegen):

schießen

schieten

schießen

schoten lossen

schießen

zich snel bewegen

3. schießen (schnell wachsen):

ins Kraut schießen

in het blad schieten

ins Kraut schießen fig

welig tieren

er ist mächtig geschossen

hij is flink [o. een stuk] gegroeid

wie Pilze aus dem Boden schießen

als paddenstoelen uit de grond rijzen

4. schießen (Wasser: spritzen):

schießen

spuiten

5. schießen (ausbleichen):

schießen A SGer

verschieten

schießen A SGer

verbleken

etw schießen lassen inf

iets laten schieten [o. lopen] [o. varen]

etw schießen lassen inf

afzien van iets

das ist (ja) zum Schießen

dat is om je kapot [o. een bult] [o. krom] te lachen

das ist (ja) zum Schießen

dat is dolkomisch

ˈun·ge·scho·ren [ˈʊngəʃoːrən] ADJ

1. ungeschoren:

ungeschoren

ongeschoren

2. ungeschoren fig:

ungeschoren

heelhuids

ungeschoren

ongedeerd

ungeschoren davonkommen

er heelhuids [o. zonder kleerscheuren] afkomen

3. ungeschoren fig:

ungeschoren

ongemoeid

ungeschoren

ongehinderd

jdn ungeschoren lassen

iem ongemoeid [o. met rust] laten

Ent·ˈschlos·sen·heit <Entschlossenheit> N f kein pl

Entschlossenheit

vastberadenheid

Entschlossenheit

beslistheid

Entschlossenheit

vastbeslotenheid

Ent·ˈschluss [ɛntˈʃlʊs] N m

Entschluss

besluit nt

Entschluss

beslissing

aus eigenem Entschluss

uit (eigen) vrije wil

einen Entschluss fassen

een besluit nemen

ˈkampf·ent·schlos·sen ADJ

kampfentschlossen

tot de strijd besloten

ˈFront·schei·be N f AUTO

Frontscheibe

voorruit