Translations for „opgestreken“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

be·ˈstrei·ken VB trans

bestreiken

platleggen

bestreiken

platgooien

ge·ˈstun·ken [gəˈʃtʊŋkn̩] VB

gestunken pp von stinken

See also stinken

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] VB intr (unangenehm riechen)

stinken

stinken

an dieser Sache stinkt etw fig (verdächtig sein)

aan dat zaakje zit een luchtje

stinkend faul

aartslui

die Arbeit stinkt mir fig (zuwider sein)

dat werk hangt me de keel uit

das stinkt nach Verrat

dat riekt naar verraad

die Sache [o. es] stinkt inf fig

er zit een luchtje aan (dat zaakje)

vor Faulheit stinken fig

aartslui zijn

Be·ˈstre·ben <Bestrebens> N nt kein pl

Bestreben

het streven

be·ˈstreu·en VB trans

bestreuen

bestrooien

ˈsie·ges·trun·ken ADJ liter

siegestrunken

in een overwinningsroes

ge·ˈstreng [gəˈʃtrɛŋ] ADJ liter

gestreng

gestreng

gestreng

streng

ge·ˈstreift [gəˈʃtr͜aift] ADJ

gestreift

gestreept

gestreift

met strepen [o. streepjes]

ˈan·ge·strengt [ˈangəʃtrɛŋt] ADJ (intensiv)

angestrengt

(in)gespannen

angestrengt

geconcentreerd

ˈFest·re·de N f

Festrede

feestrede

ˈstre·cken¹ [ˈʃtrɛkn̩] VB trans

1. strecken a. TECH (recken):

strecken

strekken

strecken

rekken

die Arbeit strecken fig

het werk rekken

in gestrecktem Galopp

in gestrekte galop

die Arme in die Höhe strecken

zijn armen omhoogsteken

die Füße von sich strecken

zijn benen strekken

die Waffen strecken

de wapens neerleggen

die Waffen strecken fig

zich gewonnen geven

2. strecken (ausstrecken):

strecken

(uit)steken

strecken

opsteken

den Finger strecken

zijn vinger opsteken

3. strecken (verdünnen):

strecken

aanlengen

strecken

verdunnen

4. strecken:

strecken (auslegen, verbreiten)

uitsmeren (over een langere periode)

strecken (ausbreiten, verteilen)

(uit)spreiden

die Vorräte strecken

de voorraden over een langere periode uitsmeren

5. strecken HUNT:

strecken (niederlegen)

neerleggen

strecken (fällen)

vellen

ˈstrei·ken [ˈʃtr͜aikn̩] VB intr

1. streiken (nicht arbeiten, nicht funktionieren):

streiken

staken

2. streiken inf (die Arbeit niederlegen):

streiken

in staking gaan

streiken

niet meer meedoen

3. streiken inf hum (sich weigern):

streiken

weigeren

streiken

het begeven (hebben)

ge·ˈstri·chen¹ [gəˈʃtɪçn̩] ADJ

ein gestrichener Löffel

een afgestreken lepel

ein gestrichenes Maß

een volle maat

gestrichen voll

helemaal [o. tot de rand (toe)] vol

gestrichen voll

overvol

gestrichen voll

op

gestrichen voll

ten einde

ge·ˈstrit·ten [gəˈʃtrɪtn̩] VB

gestritten pp von streiten¹, streiten²

See also streiten , streiten

ˈstrei·ten² <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] VB refl

1. streiten:

streiten

ruzie maken [o. hebben]

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte prov

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] VB intr

1. streiten:

streiten

ruzie maken

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

die streitenden Parteien LAW

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien LAW

de procespartijen

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten liter fig:

streiten

strijden

streiten

vechten

er·ˈstre·cken [-ˈstrekn̩] VB refl

erstrecken (sich ausdehnen)

zich uitstrekken

erstrecken (betreffen)

bestrijken

die Maßnahmen erstrecken sich auch auf die Touristen

de maatregelen hebben ook op de toeristen betrekking