German » Dutch

Translations for „teksten“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈtes·ten: transitive verb
ˈtex·ten: intransitive verb
ˈtas·ten: reflexive verb
ˈWes·ten: noun
ˈOs·ten: noun
ˈhas·ten: intransitive verb
ˈkos·ten: transitive verb
ˈPos·ten: noun
ˈfas·ten: intransitive verb
ˈFas·ten: noun
ˈhus·ten: intransitive verb
ˈKos·ten: noun
ˈlas·ten: intransitive verb
ˈmäs·ten: transitive verb
ˈpus·ten: intransitive verb
ˈrös·ten: transitive verb
ˈrüs·ten: intransitive verb
ˈKas·ten: noun
ˈnis·ten: intransitive verb
ˈras·ten: intransitive verb

You are viewing results spelled similarly: testen , Westen , tasten , texten , teilen , teeren , Husten , rosten , rasten , nisten , Kasten , rüsten , rösten , pusten , mästen , lasten , Kosten , husten , Fasten , fasten , Posten , kosten , hasten and Osten

ˈtes·ten [ˈtɛstn̩] VB trans

ˈtex·ten [ˈtɛkstn̩] VB intr

reclameteksten schrijven

ˈtas·ten³ [ˈtastn̩] VB refl

1. tasten (sich vortasten):

op de tast lopen

2. tasten (fühlend suchen):

(op de tast) voelen

ˈWes·ten <Westens> [ˈvɛstn̩] N m kein pl

1. Westen (Himmelsrichtung):

westen nt

gen Westen ziehen liter

naar het westen trekken

der Wind kommt von [o. vom ] Westen

de wind komt uit het westen

2. Westen POL (westliche Gegend):

ˈOs·ten <Ostens> [ˈɔstn̩, ˈoːstn̩] N m kein pl

1. Osten (Himmelsrichtung):

oost(en) nt

2. Osten (östliche Gegend):

der Ferne Osten

het Verre Oosten

der Nahe Osten

het Nabije Oosten

3. Osten inf (die frühere DDR):

de voormalige DDR

4. Osten inf (die früheren Ostblockstaaten):

de voormalige Oostbloklanden

ˈhas·ten [ˈhastn̩] VB intr liter

gehaast iets doen

ˈkos·ten [ˈkɔstn̩] VB trans

1. kosten (als Preis haben):

du hast dich [o. dir] die Sache etw kosten lassen inf

je bent niet zuinig geweest

das kostet nicht die Welt inf fig

dat kost geen fortuin

koste es [o. es koste] was es wolle fig

het koste wat het wil

koste es [o. es koste] was es wolle fig

coûte que coûte

koste es [o. es koste] was es wolle fig

2. kosten FOOD (prüfen, probieren):

3. kosten fig (erfordern):

die Freuden des Lebens kosten liter

van het leven genieten

ˈPos·ten <Postens, Posten> [ˈpɔstn̩] N m

1. Posten (zugewiesene Position):

auf Posten ziehen

de wacht betrekken

auf dem Posten sein inf

auf verlorenem Posten stehen [o. kämpfen]

voor een verloren zaak strijden

sich nicht ganz auf dem Posten fühlen inf

zich niet helemaal fit [o. lekker] voelen

2. Posten (Wache):

Posten schieben MIL

Posten schieben MIL

3. Posten (Anstellung):

baan

ein ruhiger Posten inf hum

een rustig baantje

4. Posten (Position):

5. Posten (Polizeirevier):

6. Posten SPORTS (in einem Team):

7. Posten ECON (Menge):

8. Posten ECON (z. B. eine Rechnung):

post

ein wesentlicher Posten im Haushalt

een belangrijke post op de begroting

ˈfas·ten [ˈfastn̩] VB intr

ˈFas·ten [ˈfastn̩] N pl

1. Fasten REL:

2. Fasten REL:

ˈhus·ten¹ [ˈhuːstn̩] VB intr (auswerfen)

de hoest hebben

ˈKos·ten [ˈkɔstn̩] N pl

auf Kosten anderer leben

op kosten van anderen leven

das geht auf eigene Kosten

dat is voor eigen rekening

ein Witz auf Kosten anderer fig

een mop ten koste van anderen

ich bin an diesem Abend auf meine Kosten gekommen inf fig

ik heb me die avond goed geamuseerd

keine Kosten scheuen

geen kosten sparen

ˈlas·ten [ˈlastn̩] VB intr

(zwaar) drukken

auf dem Haus lastet eine hohe Hypothek

het huis is met een hoge hypotheek belast [o. bezwaard]

die Schuld/Verantwortung lastet auf ihm

de schuld/verantwoordelijkheid drukt op hem [o. drukt zwaar op zijn schouders]

ˈmäs·ten [ˈmɛstn̩] VB trans

ˈpus·ten¹ [ˈpuːstn̩] VB intr

1. pusten inf (ausatmen):

auf etw pusten fig

lak aan iets hebben

der Autofahrer musste pusten

de chauffeur moest in het blaaspijpje blazen (voor de alcoholcontrole)

2. pusten inf (blasen, wehen):

3. pusten inf (keuchen):

buiten adem zijn

ˈrös·ten [ˈrøːstn̩, ˈrœstn̩] VB trans

1. rösten (braten, bräunen):

2. rösten (Flachs, Hanf: wässern):

roten

3. rösten (Kaffee):

ˈrüs·ten¹ [ˈrʏstn̩] VB intr

1. rüsten MIL:

2. rüsten (Vorbereitungen treffen):

voorbereidingen treffen

ˈKas·ten <Kastens, Kästen[o. Kasten] > [ˈkastn̩] N m

1. Kasten (kantiger Behälter):

bak(je)

(vierkante) doos

kist(je)

2. Kasten (offene Kiste, für Flaschen):

krat nt

3. Kasten (Schutzkoffer, z. B. für eine Geige):

kas

kast

kist

4. Kasten (Schaukasten):

kastje nt

5. Kasten (Frachtbehälter):

(laad)bak

6. Kasten inf (Briefkasten):

7. Kasten pej (hässliches Gebäude):

kast

lelijk, groot bouwsel nt

8. Kasten inf (Flimmerkiste):

buis

9. Kasten ARCHIT:

Kasten (Handwerk) (Schrank)

kas(t)

10. Kasten MIL (Kittchen):

bak

arrest nt

11. Kasten SPORTS (Tor):

doel nt

goal

nicht viel auf dem Kasten haben

niet van de slimsten zijn

nicht viel auf dem Kasten haben

niet veel in zijn mars hebben

etw [o. viel] auf dem Kasten haben

niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

er hat nicht alle im Kasten

hij is niet goed snik

ˈnis·ten [ˈnɪstn̩] VB intr

ˈras·ten [ˈrastn̩] VB intr

een pauze maken

wer rastet, der rostet prov

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski