German » Dutch

Translations for „geschooldheid“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ge·ˈschol·ten: verb
ge·ˈscho·ben: verb
ge·ˈscho·ren: verb
ge·ˈschos·sen: verb
ge·ˈscheit: adjective and adverb
ge·ˈschmei·dig: adjective and adverb
ge·ˈsche·hen: intransitive verb

You are viewing results spelled similarly: gescholten , geschehen , geschmeidig , gescheit , geschossen , geschoren and geschoben

ge·ˈschol·ten [gəˈʃɔltn̩] VB

gescholten pp von schelten¹, schelten²

See also schelten , schelten

ˈschel·ten² <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] VB intr liter

schelten (schimpfen)

schelten (stänkern, meckern)

auf jdn schelten liter

tegen iem schelden

auf jdn schelten liter

op iem kankeren

ˈschel·ten¹ <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] VB trans

1. schelten liter:

schelten (tadeln)

schelten (toben)

opspelen (tegen)

schelten (toben)

een standje geven

schelten (toben)

2. schelten liter (beschimpfen):

jdn dumm schelten veraltet

iem voor dom uitmaken [o. verklaren]

ge·ˈscho·ben [gəˈʃoːbn] VB

geschoben pp von schieben¹, schieben², schieben³

See also schieben , schieben , schieben

ˈschie·ben³ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VB refl

1. schieben (sich langsam fortbewegen):

zich (langzaam) voortbewegen

2. schieben (sich drängen):

zich een weg banen

ˈschie·ben² <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VB intr

1. schieben (Schwarzhandel treiben):

zwarte handel drijven

2. schieben inf (schlurfen):

ˈschie·ben¹ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] VB trans

(voort)schuiven

das Fahrrad auf den Berg schieben

de fiets de berg op duwen

er schob seine Schmerzen auf das Wetter

hij gaf het weer de schuld voor zijn pijn

jdn schieben fig (antreiben)

iem ertoe brengen (iets te doen)

etw zur Seite schieben fig

iets terzijde schuiven

jdm eine schieben inf

iem een oorveeg geven

ge·ˈscho·ren [gəˈʃoːrən] VB

geschoren pp von scheren¹, scheren², scheren³

See also scheren , scheren , scheren

ˈsche·ren³ [ˈʃeːrən] VB refl

1. scheren (abhauen):

zich wegscheren

zich uit de voeten maken

scher dich ins Bett!

maak dat je in je bed komt!

2. scheren inf (sich kümmern):

zich bekommeren

zich aantrekken

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] VB trans

scheren (Haare, Bart, Schafe)

scheren (stutzen)

scheren (stutzen)

scheren (stutzen)

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VB trans

1. scheren inf (angehen):

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren NAUT (von Seilen)

ge·ˈschos·sen [gəˈʃɔsn] VB

geschossen pp von schießen¹, schießen², schießen³

See also schießen , schießen , schießen

ˈschie·ßen³ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VB refl (duellieren)

duelleren (op het pistool)

ˈschie·ßen² <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VB trans

1. schießen:

etw in Grund und Boden schießen

iets platschieten

jdn über den Haufen schießen

iem neerknallen

2. schießen MINING:

met explosieven openen

jdm eine schießen inf

iem een oorveeg [o. draai om zijn oren] geven

ˈschie·ßen¹ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] VB intr

1. schießen (Schuss abgeben):

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen inf

met een kanon op een vlieg schieten

mit Kanonen auf [o. nach] Spatzen schießen inf

kracht verspillen

(auf) Tontauben schießen

(op) kleiduiven schieten

scharf schießen a. fig

met scherp schieten

wie aus der Pistole geschossen inf

wie aus der Pistole geschossen inf

2. schießen (sich schnell bewegen):

zich snel bewegen

3. schießen (schnell wachsen):

ins Kraut schießen

in het blad schieten

ins Kraut schießen fig

er ist mächtig geschossen

hij is flink [o. een stuk] gegroeid

wie Pilze aus dem Boden schießen

als paddenstoelen uit de grond rijzen

4. schießen (Wasser: spritzen):

5. schießen (ausbleichen):

schießen A SGer

schießen A SGer

etw schießen lassen inf

iets laten schieten [o. lopen] [o. varen]

etw schießen lassen inf

afzien van iets

das ist (ja) zum Schießen

dat is om je kapot [o. een bult] [o. krom] te lachen

das ist (ja) zum Schießen

dat is dolkomisch

ge·ˈscheit [gəˈʃ͜ait] ADJ

knap

aus etw nicht gescheit werden

uit iets niet wijs worden

nicht ganz [o. recht ] gescheit sein

niet goed wijs zijn

dabei kommt doch nichts Gescheites heraus

daar komt toch niets zinnigs uit

ge·ˈschmei·dig [gəˈʃm͜aidɪç] ADJ

geschmeidig (schmiegsam)

soepel ook fig.

geschmeidig (biegsam)

lenig

ge·ˈsche·hen <geschieht, geschah, geschehen> [gəˈʃeːən] VB intr

1. geschehen (stattfinden):

gern geschehen!

das Geschehene geschehen sein lassen

het verleden laten rusten

es war um ihn geschehen

het was met hem gedaan [o. afgelopen]

es war um ihn geschehen

hij had het erg [o. lelijk] te pakken

2. geschehen (widerfahren):

aangedaan worden

es geschieht dir nichts (Böses)

er zal jou niets gebeuren

ihm geschieht (ganz) recht

hij heeft [o. krijgt] zijn verdiende loon

ihm ist (ein) Unrecht geschehen

hem is onrecht (aan)gedaan

er wusste nicht, wie ihm geschah

hij wist niet wat (er) hem overkwam [o. hoe hij het had]

geschehen ist geschehen prov

gedane zaken nemen geen keer

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski