Dutch » German

ver·won·den <verwondde, h. verwond> [vərwɔndə(n)] VB trans

be·vin·den1 <bevond, h. bevonden> [bəvɪndə(n)] VB trans (vaststellen, achten)

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VB intr

ge·won·den VB

gewonden volt. deelw. van winden

See also winden

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VB trans

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] VB trans

ge·zon·den VB

gezonden volt. deelw. van zenden¹, zenden²

See also zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VB trans

op·win·den2 <wond zich op, h. zich opgewonden> [ɔpwɪndə(n)] VB wk ww

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VB intr

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

4. stranden (schip):

af·ron·den <rondde af, h. afgerond> [ɑfrɔndə(n)] VB trans

1. afronden (rond-, afmaken):

ge·von·den VB

gevonden volt. deelw. van vinden

See also vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

om·ran·den <omrandde, h. omrand> [ɔmrɑndə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski