Translations for „KNIL“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

knel¹ [knɛl] N f geen pl

1. knel:

mijn vinger zit in de knel (knelling, klem)

ich habe mir den Finger eingeklemmt

2. knel (benauwdheid, nood):

knel

Klemme f

knel

Patsche f inf

in de knel zitten

in der Klemme sitzen [o. stecken]

in de knel zitten

in der Patsche sitzen

in de knel komen [o. raken]

in die Klemme geraten

knal¹ <knal|len> [knɑl] N m

knal (geluid)

Knall m

knal (slag)

Schlag m

een knal op het doel geven SPORTS

den Ball ins Tor knallen

iem een knal verkopen

jdm eine knallen [o. ballern]

knol <knol|len> [knɔl] N m

1. knol (stengel-, worteldeel):

knol

Knolle f

2. knol (raap):

knol

Rübe f

3. knol (paard):

knol

Gaul m

knol

Klepper m

knul <knul|len> [knʏl] N m

knul

Kerl m

knul

Bursche m

knul

Typ m inf

knul

Knilch m pej

een toffe knul

ein dufter Typ

knik <knik|ken> [knɪk] N m

1. knik (gedeeltelijke breuk, knak):

knik

Knick m

2. knik (richtingsverandering):

knik

Knick m

3. knik (buiging van het hoofd):

knik

Nicken nt

knik

Kopfnicken nt

een kort knikje

ein kurzes Nicken

knie <knie|ën> [kni] N f

knie

Knie nt

door de knieën gaan fig

in die Knie gehen

er zit een knie in mijn broek

mein Hosenknie ist ausgebeult

knikkende/trillende knieën

weiche Knie/zitternde Knie pl

iets onder de knie hebben fig

etw im Griff haben

iets onder de knie krijgen fig

etw meistern

de rok gaat tot onder de knie

der Rock reicht über das Knie

iem op de knieën krijgen fig

jdn in die Knie zwingen

knip¹ <knip|pen> [knɪp] N m

1. knip (geluid):

knip

Knips m

2. knip (beweging):

knip

Schnipser m

een knip met de vingers

ein Schnipser

hij is geen knip voor de neus waard fig

er taugt zu nichts

3. knip (snee, gaatje):

knip

Schnitt m

knip

Einschnitt m

de knip van de schaar

der Scherenschnitt

kil <kille, killer, kilst> [kɪl] ADJ

1. kil (onaangenaam koel):

kil

feuchtkalt

kil

nasskalt

kil

frostig

een kille kamer

ein feuchtkaltes Zimmer

kil weer

nasskalte(s) Wetter nt

2. kil (onvriendelijk):

kil

kühl

kil

frostig

een kille bejegening

eine frostige Begegnung

kuil <kuil|en> [kœyl] N m

1. kuil:

kuil (holte, uitholling)

Loch nt

kuil (holte, uitholling)

Vertiefung f

kuil (grote kuil)

Grube f

kuil (kleine holte)

Mulde f

een kuil graven

ein Loch graben [o. schaufeln]

een kuil graven

eine Grube graben [o. ausheben]

een kuil in de weg

ein Loch in der Straße

een kuil in de weg (grote kuil)

ein Schlagloch in der Straße

die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in prov

wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein

2. kuil (gat om gewassen te bewaren):

kuil

Miete f