Translations for „bloßes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

bloes <bloezen> [blus] N f

bloes

Bluse f

bloe·sem <bloesem|s> [blusəm] N m

bloesem

Blüte f

bloesem dragen

in Blüte stehen

bloesem dragen

blühen

de bloesem valt af

die Blüten fallen ab

blou·se <blouse|s> [bluzə] N f

1. blouse (overhemdblouse):

blouse

Bluse f

2. blouse (overhemd):

blouse

Oberhemd nt

glos·se N f

glosse → glos

See also glos

glos <glossen> [ɣlɔs] N f

glos

Glosse f

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] VB trans

1. lossen:

lossen (ontladen)

abladen

lossen (ontladen)

ausladen

lossen (ontladen)

entladen

lossen (van een schip)

löschen

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

lossen

lösen

lossen

abfeuern

lossen

abgeben

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

lossen

löschen

lossen

tilgen

een pand lossen

ein Pfand einlösen

blus·sen <bluste, h. geblust> [blʏsə(n)] VB trans

blussen

löschen

blussen kookk.

ablöschen

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] VB trans

flossen

mit Zahnseide reinigen

flossen

flossen

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

bloed [blut] N nt geen pl

bloed

Blut nt

blauw bloed hebben fig

blaues Blut haben

iems bloed (wel) kunnen drinken fig

jdn in der Luft zerreißen können

eigen bloed bevoordelen

Vetternwirtschaft betreiben

bloed geven

Blut spenden

in zijn bloed baden

in seinem Blut liegen

in zijn bloed baden

blutüberströmt daliegen

dat zit hem in het bloed

das liegt ihm im Blut

in koelen bloede fig

kaltblütig

iem van koninklijken bloede

jd von königlichem Blut [o. Geblüt]

dat zet kwaad bloed fig

das schafft böses Blut

nieuw bloed fig

frisches Blut

iem het bloed onder de nagels vandaan halen fig

jdn bis aufs Blut reizen

het bloed kruipt waar het niet gaan kan prov

≈ Blut ist dicker als Wasser

bloem <bloem|en> [blum] N f

1. bloem plantk.:

bloem

Blume f

de bos bloemen

der Strauß Blumen

de bos bloemen

der Blumenstrauß

dubbele bloemen

gefüllte(n) Blumen [o. Blüten] pl

geen bloemen (in advertentie)

Blumenspenden dankend verbeten

iem in de bloemetjes zetten

jdn mit Blumen umgeben

iem in de bloemetjes zetten fig

jdm einen festlichen Empfang bereiten

de bloemen staan op de ruiten fig

die Fenster haben Eisblumen

2. bloem (puik, keur):

bloem

Blüte f

de bloem van de natie

die Blüte der Nation

3. bloem (meel):

bloem

Mehl nt

bloem

Auszugsmehl nt

bloei [bluj] N m geen pl

1. bloei plantk.:

bloei

Blüte f

bloei

Blühen nt

de bloei van de bomen

die Baumblüte

in bloei staan

in Blüte stehen

de volle bloei

die Vollblüte

de volle bloei

die Hochblüte

2. bloei fig:

bloei

Blüte f

de bloei van de kunsten/handel

die Blüte der Künste/des Handels

tot bloei komen

aufblühen

tot bloei komen

erblühen

blo·zen <bloosde, h. gebloosd> [blozə(n)] VB intr

1. blozen (een blos hebben van gezondheid):

blozen

eine frische [o. gesunde] Gesichtsfarbe haben

er blozend uitzien

frisch und gesund aussehen

2. blozen (rood in het gezicht worden):

blozen

rot werden

blozen

erröten form

iem doen blozen

jdn zum Erröten bringen

blozen van schaamte

schamrot werden

bloe·den <bloedde, h. gebloed> [bludə(n)] VB intr

bloeden

bluten

iem laten bloeden fig

jdn zur Ader lassen

iem laten bloeden fig

jdn schröpfen

bloei·en <bloeide, h. gebloeid> [blujə(n)] VB intr

1. bloeien (in bloei staan):

bloeien

blühen

2. bloeien fig:

bloeien

blühen

bloeien

gedeihen

een bloeiende stad

eine blühende Stadt

blog·gen [blɔɣə(n)] VB alleen inf.

bloggen

bloggen

blog·ger <blogger|s> [blɔɣər] N m

blogger

Blogger m

blok·ken <blokte, h. geblokt> [blɔkə(n)] VB intr

blokken

pauken inf

blokken

büffeln inf

blokken

ochsen inf

blon·ken VB

blonken 3. pl sing imp van blinken

See also blinken

blin·ken <blonk, h. geblonken> [blɪŋkə(n)] VB intr

blinken (licht(jes), spiegel, water)

blinken

blinken (goud, water, ogen)

glänzen

blinken (goud, water, ogen)

gleißen form

blinken (ogen)

leuchten

alles blinkt er

alles blitzt und blinkt

blinkend goud

gleißendes Gold

in haar ogen blonken tranen

in ihren Augen glänzten Tränen

van netheid blinken

vor Sauberkeit blitzen [o. blinken] [o. glänzen]

zijn gezicht blonk van vreugde fig

sein Gesicht strahlte vor Freude

blies VB

blies 3. pers sing imp van blazen

See also blazen

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VB trans

blazen

blasen

blazen

pusten inf

blazen (dieren)

fauchen

de aftocht blazen fig

zum Abzug blasen

de aftocht blazen fig

aufbrechen

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

blues [bluːs] N f geen pl

blues

Blues m