Translations for „dauwen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈDau·men <Daumens, Daumen> [ˈd͜aumən] N m

1. Daumen:

Daumen

duim

am Daumen lutschen

duimzuigen

Daumen [o. Däumchen] drehen fig

duimendraaien

Daumen [o. Däumchen] drehen fig

zich vervelen

jdm den [o. die] Daumen drücken

voor iem duimen

den Daumen auf etw halten

zuinig zijn

den Daumen auf etw halten

geen geld verkwisten

jdm [o. für jdn] den [o. die] Daumen halten

voor iem duimen

über den Daumen peilen

ruwweg schatten

2. Daumen TECH:

Daumen

nok

Daumen

tand

Daumen

kam

ˈdau·ern¹ [ˈd͜auɐn] VB intr

1. dauern (Zeit erfordern):

dauern

duren

dauern

aanhouden

2. dauern (anhalten):

dauern

duurzaam zijn

dauern

blijven bestaan

dauern

voortduren

ˈdan·ken¹ [ˈdaŋkn̩] VB intr

1. danken:

danken

danken

danken

bedanken

danken

dank betonen

eine Einladung dankend ablehnen

een uitnodiging onder dank afwijzen

tausendmal [o. vielmals ] danken

zeer dankbaar zijn

2. danken:

danken

teruggroeten

3. danken inf:

danken

(ervoor) bedanken

danken

niet wensen

ich danke für Obst und Südfrüchte! inf iron

mij niet gezien!

ich danke für Obst und Südfrüchte! inf iron

ik dank je lekker!

ˈdar·ben [ˈdarbn̩] VB intr liter

darben

gebrek lijden

darben

honger lijden

darben

in kommer en gebrek leven

au·ˈweh [ ͜auˈveː] INTERJ

auweh

au!

auweh

ai!

auweh

o wee!

auweh

ach!

ˈdau·ernd [ˈd͜auɐnt] ADJ

1. dauernd (ständig):

dauernd

voortdurend

dauernd

constant

dauernd

vast

dauernd getrennt lebende Elternpaare

duurzaam gescheiden levende ouders

2. dauernd (immer wieder):

dauernd

voortdurend

dauernd

telkens weer

dauernde Störungen

voortdurende storingen

da·ge·gen¹ [daˈgeːgn̩, ˈdaː-] ADV

1. dagegen (gegen etw):

dagegen

er tegen

dagegen

er [o. daar] tegenaan

2. dagegen (als Gegenmaßnahme):

dagegen

daartegen

3. dagegen (als Einwand, Ablehnung):

dagegen

ertegen

dagegen

niet mee eens

4. dagegen (verglichen damit):

dagegen

vergeleken met

dagegen

in tegenstelling tot

seine Arbeit ist hervorragend, dagegen ist meine gar nichts

zijn werk is uitstekend, dat van mij is daarbij vergeleken niets

5. dagegen (anstatt):

dagegen

in plaats daarvan

dagegen

daarvoor

ˈdamp·fen [ˈdam͜pfn̩] VB intr

1. dampfen (Dampf abgeben):

dampfen

dampen

dampfen

uitwasemen

dampfen

nevelen

die Pferde dampfen

de paarden staan te dampen

2. dampfen (dampfen):

dampfen

stomen

3. dampfen inf (sich unter Dampf fortbewegen):

dampfen

reizen

da·ˈne·ben [daˈneːbn̩, ˈdaː-] ADV

1. daneben (neben jdm/etw):

daneben

daarnaast

daneben

ernaast

daneben

naast dat

2. daneben (verglichen damit):

daneben

in vergelijking daarmee

daneben

vergelijkenderwijs

3. daneben (außerdem):

daneben

daarnaast

daneben

bovendien

daneben

tevens

daneben sein

maf [o. gestoord] zijn

ˈDau·ne <Daune, Daunen> [ˈd͜aunə] N f meist pl

Daune

donsveer

Daune

dons nt

ˈDau·er <Dauer> [ˈd͜auɐ-] N f kein pl

1. Dauer:

Dauer

duur

Dauer

tijdsduur

eine kurze Dauer

een korte tijd

2. Dauer:

Dauer

duurzaamheid

Dauer

bestendigheid

Dauer

eeuwigheid

auf Dauer

op lange termijn

auf Dauer

(voor) vast

auf die Dauer

op de(n) duur

auf die Dauer gemacht

duurzaam [o. zeer stevig] gemaakt

nicht von langer Dauer sein

niet van lange duur zijn

nicht von langer Dauer sein

niet duurzaam zijn

ˈDa·ten [ˈdaːtn̩] N pl

Daten

gegevens

Daten

data

Daten

feiten

Daten

informatie

einen Computer mit Daten füttern inf

een computer (met gegevens) voeren

einen Computer mit Daten füttern inf

aan een computer gegevens [o. informatie] toevoeren

ˈdäm·men [ˈdɛmən] VB trans

1. dämmen:

dämmen

afdammen

dämmen

indijken

2. dämmen:

dämmen

tegengaan

dämmen

inperken

dämmen

beteugelen

3. dämmen:

dämmen

verminderen

dämmen

verlichten

dämmen

verzachten

dämmen

temperen

4. dämmen:

dämmen

dempen