German » Dutch

Translations for „gedragingen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ge·ˈdrun·gen: adjective and adverb
be·ˈdrän·gen: transitive verb
be·ˈdin·gen: transitive verb
er·ˈrin·gen: transitive verb
ge·ˈlin·gen: intransitive verb
er·ˈklin·gen: intransitive verb
er·ˈzwin·gen: transitive verb
ver·ˈdin·gen: transitive verb
Ge·ˈdrän·ge: noun
ge·ˈdro·schen: verb
Ge·ˈlin·gen: noun
um·ˈrin·gen: transitive verb
ˈab·rin·gen: transitive verb
ˈsprin·gen: intransitive verb
ˈab·brin·gen: transitive verb
ˈan·brin·gen: transitive verb
ˈThü·rin·gen: noun
ˈum·brin·gen: transitive verb
ˈvor·sin·gen: transitive verb

You are viewing results spelled similarly: gedrungen , verdingen , erzwingen , erklingen , gelingen , erringen , bedingen , bedrängen , vorsingen , umbringen , Thüringen , anbringen , abbringen , springen , abringen , umringen , Gelingen , gedroschen and Gedränge

ge·ˈdrun·gen¹ [gəˈdrʊŋən] ADJ

be·ˈdrän·gen VB trans

1. bedrängen ((seelisch) belasten):

ich befand mich in einer bedrängten Lage

ik bevond me in een benarde [o. hachelijke] positie

2. bedrängen (lästig fallen):

3. bedrängen (bedrohen):

be·ˈdin·gen¹ VB trans

1. bedingen (verlangen):

veronderstellen

2. bedingen (verursachen):

(met zich) meebrengen

das ist durch sein Alter bedingt

dat brengt zijn leeftijd mee

sein Verhalten ist psychologisch bedingt

zijn gedrag heeft een psychologische achtergrond

er·ˈrin·gen [-ˈrɪŋən] VB trans

(met moeite [o. inspanning] ) verwerven [o. verkrijgen] [o. behalen] [o. bevechten]

einen Erfolg erringen

een succes behalen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VB intr

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

er·ˈklin·gen [-ˈklɪŋən] VB intr liter

er·ˈzwin·gen [-ˈ͜tsvɪŋən] VB trans

ver·ˈdin·gen [fɛɐ̯ˈdɪŋən] VB trans

Ge·ˈdrän·ge <Gedränges> [gəˈdrɛŋə] N nt kein pl

1. Gedränge (drängende Menschenmenge):

gedrang nt

ein wüstes Gedränge

een wild gedrang

2. Gedränge fig (das Drängen):

nauw nt

gedrang nt

3. Gedränge (Rugby):

scrum

4. Gedränge SPORTS:

ge·ˈdro·schen [gəˈdrɔʃn̩] VB

gedroschen pp von dreschen

See also dreschen

ˈdre·schen <drosch, gedroschen> [ˈdrɛʃn̩] VB trans

1. dreschen:

Phrasen dreschen fig

holle frasen verkopen

Skat dreschen inf

aldoor skaat spelen

leeres Stroh dreschen AGR

(onzin) kletsen

leeres Stroh dreschen AGR

2. dreschen inf (schlagen):

slaan

auf die Tasten dreschen

op de toetsen hameren [o. beuken]

das Klavier dreschen

op de piano zitten te beuken

3. dreschen inf:

den Ball ins Tor dreschen

de bal in het doel knallen

Ge·ˈlin·gen <Gelingens> [gəˈlɪŋən] N nt kein pl

het (wel)slagen

succes nt

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

um·ˈrin·gen [ʊmˈrɪŋən] VB trans irreg

ˈab·rin·gen VB trans irreg

abringen (abzwingen)

abringen (sich abquälen)

dem Meer Land abringen

land aan de zee ontrukken

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB intr

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MIL

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MIL

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORTS

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen region (rennen):

jdn springen lassen fig

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen inf

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen inf

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen inf

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen inf

op een fles wijn trakteren

ˈab·brin·gen VB trans irreg

1. abbringen (abhalten):

uit het hoofd praten

jdn von seinem Plan abbringen

iem van zijn plan afbrengen

2. abbringen NAUT:

ˈan·brin·gen VB trans irreg

1. anbringen:

anbringen (montieren)

anbringen (befestigen)

anbringen (zufügen)

eine Änderung/Verbesserung anbringen

een verandering/verbetering aanbrengen

2. anbringen (vorbringen):

naar voren brengen

uiten

eine Bitte/einen Wunsch anbringen

een verzoek/een wens uiten [o. utispreken]

seine Erfahrung anbringen

blijk geven van zijn ervaring

3. anbringen inf (herbeibringen):

komen aandragen met

4. anbringen inf (unterbringen):

aan een betrekking helpen

5. anbringen inf (verkaufen):

aan de man brengen

ˈThü·rin·gen <Thüringens> [ˈtyːrɪŋən] N nt kein pl

ˈum·brin·gen¹ VB trans irreg

1. umbringen:

om het leven brengen

2. umbringen fig:

das bringt mich noch um!

ik word er nog gek van!

ˈvor·sin·gen VB trans irreg

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski