Translations for „haushaltware“ in the German » Dutch Dictionary

ˈhaus·hal·ten, ˈHaus hal·ten VB intr irreg

haushalten → Haus

See also Haus

Haus <Hauses, Häuser> [h͜aus] N nt

1. Haus (Wohnhaus, Wohnung):

Haus

huis nt

Haus

woning

Haus

woonhuis nt

mit jdm Haus an Haus wohnen

direct naast iem wonen

außer Haus

buitenshuis

sein Haus bestellen

orde op zaken stellen

sein Haus bestellen

z'n testament maken

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem voortdurend lastigvallen

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem de deur platlopen

frei Haus liefern

franco (t)huis leveren

das Haus hüten

binnen moeten blijven

sie ist in Berlin zu Hause

ze is een Berlijnse

ins Haus stehen fig

voor de deur staan

die Ware ins Haus schicken

de goederen thuisbezorgen

mit der Tür ins Haus fallen

met de deur in huis vallen

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] inf

iem onverwacht bezoeken

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] inf

onverwacht bij iem binnenvallen

das letzte Haus euph

de lijkkist

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

Haus und Herd haben

een gezin hebben

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen

ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan

ik heb nog geen stap buiten de deur gezet

zu Hause sein

thuis zijn

in etw zu Hause sein

ergens in thuis zijn

in etw zu Hause sein

verstand van iets hebben

heute bin ich für niemanden zu Hause

vandaag ben ik voor niemand te spreken

2. Haus:

Haus (Gebäude)

huis nt

Haus (Gebäude)

gebouw nt

Haus (Kammer)

ruimte

das beste Haus am Platz

het beste hotel van de stad

das hohe Haus POL

het parlement

ein öffentliches Haus euph

een bordeel

3. Haus (Unternehmen):

Haus

huis nt

Haus

firma

Haus

zaak

4. Haus (Familie):

Haus

bewoners

Haus

gezin nt

Haus

familie

aus gutem Hause

van goeden huize

die Dame des Hauses

de gastvrouw

die ersten Häuser der Stadt

de voornaamste [o. deftigste] families van de stad

der Herr des Hauses

de heer des huizes

der Herr des Hauses

de gastheer

5. Haus (Haushalt):

Haus

huishouding

sie führt ihm das Haus

zij doet voor hem de huishouding

ein glänzendes Haus führen

een hoge staat voeren

sie kann nicht Haus halten

ze kan niet met geld omgaan

sie kann nicht Haus halten

ze is niet zuinig

mit den Vorräten Haus halten

zuinig met de voorraden omspringen

6. Haus (Geschlecht):

Haus

huis nt

Haus

geslacht nt

Haus

dynastie

7. Haus ASTRON:

Haus

huis nt

8. Haus inf (Freund):

Haus

kerel

Haus

vriend

Haus

jongen

wie geht(')s, altes Haus?

hoe gaat het, ouwe jongen?

9. Haus (Handwerk):

Haus

huis nt

Haus

koker

Haus

oog nt

ˈHaus·halt <Haushalt(e)s, Haushalte> N m

1. Haushalt (Haushaltsführung):

Haushalt

huishouding

Haushalt

huishouden nt

jdm den Haushalt besorgen

voor iem het huishouden doen

2. Haushalt (Hausgemeinschaft):

Haushalt

huishouden nt

Haushalt

gezin nt

3. Haushalt ECON (Etat):

Haushalt

begroting

Haushalt

budget nt

den Haushalt einer Gemeinde ausgleichen

de begroting van een gemeente sluitend maken

den Haushalt einbringen

de begroting indienen

ˈHaus·hal·tung N f

Haushaltung

huishouding

ˈaus·hal·ten¹ VB intr irreg (standhalten)

aushalten

het uithouden

bei jdm/mit jdm aushalten

het bij iem/met iem uithouden

ˈHaus·häl·te·rin <Haushälterin, Haushälterinnen> [ˈh͜aushɛltərɪn] N f

Haushälterin

huishoudster

ˈhaus·häl·te·risch [ˈh͜aushɛltərɪʃ] ADJ

haushälterisch

zuinig

haushälterisch

spaarzaam

haushälterisch

economisch

ˈHaus·halts·vo·lu·men N nt

Haushaltsvolumen

begrotingsomvang

Haushaltsvolumen

begrotingstotaal nt

Tran·ˈsit·wa·re N f meist pl

Transitware

doorvoerwaar

Transitware

transitogoed

ˈShare·ware <Shareware, Sharewares> [ˈfsɛəˈwɛə] N f COMPUT

Shareware

shareware

her·ˈaus·hal·ten¹ VB trans irreg

1. heraushalten (nach draußen halten):

heraushalten

naar buiten houden [o. steken]

2. heraushalten fig (nicht verwickeln):

heraushalten

(er)buiten houden

heraushalten

weren