Translations for „keuzen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈkreu·zen¹ [ˈkr͜ɔy ͜tsn̩] VB intr NAUT

kreuzen (Zickzackkurs steuern)

kruisen

ˈkeu·chen [ˈk͜ɔyçn̩] VB intr

1. keuchen:

keuchen

hijgen

keuchen

snuiven

keuchen

buiten adem zijn

2. keuchen (bei einer Maschine oder Motor):

keuchen

puffen

ˈseuf·zen [ˈz͜ɔyf͜tsn̩] VB trans

seufzen

zuchten

ˈdu·zen [ˈduː͜tsn̩] VB trans

duzen

met jij en jou aanspreken

duzen

tutoyeren

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] VB trans

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

kennen

kennen

kennen

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! inf

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen inf

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

kennen

kennen

kennen

herkennen

kennen

identificeren

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kennen

kennen

kennen

hebben

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈkeh·ren¹ [ˈkeːrən] VB trans

kehren (kümmern)

keren

kehren (wenden)

wenden

in sich gekehrt

in zichzelf gekeerd [o. verdiept]

ˈkei·fen [ˈk͜aifn̩] VB intr pej

keifen

kijven

keifen

schelden

ˈkei·len¹ [ˈk͜ailən] VB intr (von einem Reittier)

keilen

(achteruit)slaan

ˈkei·men [ˈk͜aimən] VB intr

1. keimen BOT (sprießen):

keimen

(ont)kiemen

keimen

uitlopen

2. keimen liter fig (zu entstehen beginnen):

keimen

(ont)kiemen

keimen

ontspruiten

ˈket·ten [ˈkɛtn̩] VB trans

1. ketten (mit einer Kette befestigen):

ketten

ketenen

ketten

boeien

2. ketten fig (fest binden):

ketten

binden

ketten

ketenen

ketten

vastmaken

ketten

vastleggen

sich an jdn ketten

zich aan iem vastklampen

ˈlen·zen¹ [ˈlɛn͜tsn̩] VB intr

lenzen

lenzen

ˈbei·zen¹ [ˈb͜ai ͜tsn̩] VB trans

1. beizen (mit Beizmittel):

beizen

beitsen

2. beizen FOOD (marinieren):

beizen

marineren

ˈKreu·zer <Kreuzers, Kreuzer> [ˈkr͜ɔy ͜tsɐ] N m

1. Kreuzer:

Kreuzer

kruiser

Kreuzer

slagkruiser

2. Kreuzer NAUT (Segelschiff):

Kreuzer

kruiser(jacht)

ˈNeu·zeit N f

1. Neuzeit:

Neuzeit

nieuwe [o. moderne] tijd

2. Neuzeit HISTORY:

Neuzeit

nieuwe tijd

ˈKeu·le <Keule, Keulen> [ˈk͜ɔylə] N f

1. Keule (Waffe):

Keule

knots

Keule

knuppel

chemische Keule

chemische wapenstok

2. Keule (von einem Mörser):

Keule

stamper

3. Keule:

Keule BIOL, HUNT

dij(been)

Keule FOOD (vom Vorder- oder Hinterbein)

bout

4. Keule SPORTS:

Keule

knots belg.

Keule (Baseball)

slaghout nt

Keulen schwingen

knotsoefeningen maken

keusch [k͜ɔyʃ] ADJ

keusch

kuis

keusch

rein

keusch

zedig

keusch

eerbaar

ˈMä·zen <Mäzens, Mäzene> [mɛˈ͜tseːn] N m liter

Mäzen

begunstiger

Mäzen

mecenas

ˈät·zen¹ [ˈɛ͜tsn̩] VB intr

ätzen (beißen, einfressen) meist Part. Präs.:

ätzen

bijten

ätzen

invreten ook fig.

ätzende Chemikalien (versetzend sein)

bijtende chemicaliën

ein ätzender Geruch fig

een bijtende [o. scherpe] geur

ˈäch·zen [ˈɛç͜tsn̩] VB intr

1. ächzen (stöhnen):

ächzen

steunen

ächzen

kreunen

ächzen

kermen

2. ächzen (knarren):

die Diele ächzt

de plank(envloer) kraakt

ˈbal·zen [bal͜tsn̩] VB intr

balzen

baltsen

balzen

balderen