Dutch » German

bont1 [bɔnt] N nt geen pl

2. bont (voorwerpen):

font <font|s> [fɔnt] N nt (tekenset)

lont <lont|en> [lɔnt] N f

2. lont (kaars):

Docht m

pont <pont|en> [pɔnt] N f

ons2 [ɔns] PRON poss pron

on·af [ɔnɑf] ADJ pred

Oost [ost] N f geen pl (deel van de wereld)

oost2 [ost] ADV (in oostelijke richting)

tent <tent|en> [tɛnt] N f

2. tent (kraam):

Bude f
Stand m

3. tent (doek ter beschutting):

Plane f

kant <kant|en> [kɑnt] N m

1. kant (weefsel):

Spitze f
Spitzen pl

6. kant (plaats waar twee vlakken samenkomen):

Kante f
Rand m

8. kant (plaatsbepaling m.b.t. een scheidslijn):

Seite f

9. kant (deel, uiteinde van een gebied, lichaam):

Seite f

10. kant (helft van het lichaam):

Seite f

sint <sint|en> [sɪnt] N m

2. sint (Sinterklaas):

bent VB

bent 2. pers sing pres van zijn², zijn³, zijn⁴

See also zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] VB

zijn 1., 2., 3. pers pl pres van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] N nt geen pl

Sein nt

bint <bint|en> [bɪnt] N nt

gent <gent|en> [ɣɛnt] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski