Translations for „telgang“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈHer·gang N m meist sing

Hergang

toedracht

Hergang

(ver)loop

ˈSee·gang <Seegang(e)s> N m kein pl

Seegang

zeegang

Seegang

deining

ˈWeg·gang <Weggang(e)s> [ˈvɛk-] N m kein pl liter

Weggang

vertrek nt

Weggang

het heengaan

Be·ˈlang <Belang(e)s, Belange> [bəˈlaŋ] N m

1. Belang (Interesse):

Belang

belang nt

2. Belang liter (Hinsicht):

Belang

opzicht nt

ge·ˈlang [gəˈlaŋ] VB

gelang 3. pers sing imp von gelingen

See also gelingen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VB intr

gelingen

(ge)lukken

gelingen

slagen

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

te·le·ˈgen [teleˈgeːn] ADJ

telegen

telegeniek

ˈAb·gang <Abgangs, Abgänge> N m

1. Abgang (Ausscheiden aus einem Amt) meist sing:

Abgang

het weggaan

Abgang

het heengaan

Abgang

vertrek nt

jdm den Abgang decken

iems aftocht dekken

der Abgang der Postpakete

de verzending van de postpakketten

sich einen glänzenden Abgang sichern [o. (ver)schaffen ] fig (Absprung)

een schitterende indruk achterlaten

der Abgang von der Schule

het verlaten van de school

2. Abgang (Entlastung) kein pl:

Abgang

afgang

Abgang

ontlasting

Abgang

lozing

3. Abgang (das Sterben):

Abgang

dood

Abgang

overlijden nt

4. Abgang (Weg nach unten):

Abgang

uitgang

Abgang

weg naar beneden

5. Abgang ECON (Absatz, Verkauf) kein pl:

Abgang

afzet

Abgang

verkoop

ˈUm·gang N m

1. Umgang (gesellschaftlicher Verkehr):

Umgang

omgang

Umgang

verkeer nt

Umgang

gezelschap nt

guten/schlechten Umgang haben

in goed/slecht gezelschap verkeren

guten/schlechten Umgang haben

in goede/slechte kringen verkeren

mit jdm Umgang haben [o. pflegen]

met iem omgaan [o. omgang hebben]

2. Umgang (Beschäftigung):

Umgang

om(me)gang

Umgang

processie

3. Umgang:

Umgang ART, ARCHIT

omloop

Umgang ART, ARCHIT

omgang

ˈZu·gang <Zugang(e)s, Zugänge> N m

1. Zugang (Eingang):

Zugang

toegang

Zugang

ingang

den Zugang zur modernen Literatur nicht finden fig

de moderne literatuur niet (kunnen) begrijpen

2. Zugang (Zunahme, Zuwachs):

Zugang

toename

Zugang

nieuweling

Zugang

aanwinst

der Zugang an Gemälden

de aanwinsten aan schilderijen

ein großer Zugang von Schülern

een grote toename van het aantal scholieren

3. Zugang (Zutritt, Zugriff):

Zugang

toegankelijkheid

ˈEin·gang N m

1. Eingang:

Eingang (Tür, Tor)

deur

Eingang (Tür, Tor)

poort

Eingang (Zugang)

ingang

am Eingang des Dorfes

daar, waar het dorp begint

2. Eingang selten (Zugang zu einem Personenkreis):

Eingang

ingang

Eingang

toegang

etw Eingang verschaffen

iets ingang doen vinden

3. Eingang (Beginn) kein pl:

Eingang

begin nt

Eingang

aanvang

der Eingang eines Aufsatzes

het begin [o. de inleiding] van een opstel

4. Eingang (Erhalt von Post, Waren) kein pl:

Eingang

het binnenkomen [o. inkomen]

Eingang

ontvangst

Eingang vorbehalten ECON

onder voorbehoud van ontvangst

5. Eingang (eingetroffene Sendungen) meist pl:

Eingang

ingekomen post [o. stukken] [o. goederen]

ˈAus·gang N m

1. Ausgang:

Ausgang (das Ausgehen)

uitgang

Ausgang (das Ausgehen)

het uitgaan

Ausgang (Wanderung)

wandeling

Ausgang (Ausflug)

uitstap(je)

sich zum Ausgang fertig machen

zich klaarmaken om uit te gaan

2. Ausgang MIL (Erlaubnis zum Ausgehen):

Ausgang

uitgangsdag

das Dienstmädchen hat morgen Ausgang

het dienstmeisje heeft morgen haar vrije dag

3. Ausgang (Weg nach draußen):

Ausgang

uitgang

Ausgang

uitgangsdeur

4. Ausgang:

Ausgang (Ablauf, Resultat)

afloop

Ausgang (Ablauf, Resultat)

resultaat nt

Ausgang (Ende)

einde nt

am Ausgang des Mittelalters

op het einde van de middeleeuwen

ein Unfall mit tödlichem Ausgang

een ongeval met (een) dodelijke afloop

einen guten/schlechten Ausgang nehmen

goed/slecht eindigen

5. Ausgang (Ausgangspunkt) kein pl:

Ausgang

uitgangspunt nt

seinen Ausgang von etw/jdm nehmen

van iets/iem uitgaan [o. vertrekken]

6. Ausgang ADMIN (Versand, Sendung, Lieferung) kein pl:

Ausgang

verzending

7. Ausgang ADMIN (ausgehende Waren, Post) meist pl:

Ausgang

uitgaande post [o. goederen]

ˈVor·gang N m

Vorgang (Prozess)

voorval nt

Vorgang (Geschehnis)

gebeurtenis

ˈAuf·gang N m

1. Aufgang (das Erscheinen):

Aufgang

opgang

Aufgang

het opgaan

der Aufgang der Sonne

de opgang van de zon

2. Aufgang (Treppe):

Aufgang

opgang

Aufgang

trap (omhoog)

Aufgang

weg omhoog

die Aufgänge eines Hauses

de trappen van een huis

ˈBuß·gang N m liter

Bußgang

(gang ter) boetedoening

Bußgang

boetetocht

Klang <Klang(e)s, Klänge> [klaŋ, ˈklɛŋə] N m

1. Klang (Ton):

Klang

klank

Klang

geluid nt

Klang

toon

2. Klang (harmonische Klangfolgen) pl:

Klang

klanken

Klang

muziek

Klang

zang

heitere Klänge

vrolijke klanken [o. muziek]

mit Sang und Klang

met slaande trom

3. Klang (guter Name):

Klang

reputatie

Klang

goede naam

ein Name von Rang

een klinkende naam