Translations for „oberste“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

over·ste <overste|n> [ovərstə] N m

1. overste mil.:

overste

Oberstleutnant m

2. overste (hoofd van een geestelijke vereniging):

overste

Obere(r) m

3. overste rel. (hoofd):

overste

Oberst m

eer·ste [erstə] NUM

eerste

erste(r) m

eerste

erste f

eerste

erste(s) nt

als eerste eindigen

Erster werden m

als eerste eindigen

Erste werden f

de eerste dag van de week

der erste Tag der Woche

het is vandaag de eerste

heute ist der Erste

hij is niet de eerste de beste inf

er ist nicht irgendwer

bij de eerste de beste gelegenheid

bei der erstbesten Gelegenheit

op het eerste gezicht

auf den ersten Blick

eerste hulp (bij ongelukken)

Erste Hilfe

eerste keus tafelkleden

Tischdecken erster Wahl

eerste klas reizen

erster Klasse fahren

de eerste levensbehoeften

der Grundlebensbedarf

de eerste minister

der Premierminister

in [o. op] de eerste plaats

an erster Stelle

in [o. op] de eerste plaats

erstens

de eerste prijs

der erste Preis

ten eerste

erstens

van de eerste tot de laatste

vom Ersten bis zum Letzten

ober <ober|s> [obər] N m

ober

Ober m

ober

Kellner m

ober, betalen alstublieft!

Herr Ober, bitte zahlen!

bus·te <buste|s, buste|n> [bystə] N f

1. buste (boezem):

buste

Busen m

buste

Büste f

zij heeft een mooie buste

sie hat eine gut geformte Büste

2. buste (borstbeeld; paspop):

buste

Büste f

een gipsen buste

eine Gipsbüste

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] N f

1. geste (lichaam):

geste

Geste f

geste

Gebärde f

2. geste fig:

geste

Geste f

oud·ste <oudste|n> [ɑutstə] N m

1. oudste (eerstgeborene):

oudste

Älteste(r) m

de oudsten moeten de wijsten zijn

der Ältere sollte nachgeben

2. oudste (iem met de hoogste ouderdom in rang):

oudste

Rangälteste(r) m

oudste

Älteste(r) m

3. oudste (leider):

oudste

Älteste(r) m

lief·ste <liefste|n> [lifstə] N m en f

1. liefste (geliefde):

liefste

Liebste(r) f(m)

liefste

Geliebte(r) f(m)

2. liefste (aanspreekvorm):

liefste

Liebste(r) f(m)

liefste

Liebling m

her·stel [hɛrstɛl] N nt geen pl

1. herstel (het weer gezond worden):

herstel

Erholung f

herstel

Besserung f

herstel econ.

Gesundung f

het pond is weer in herstel econ.

das Pfund erholt sich wieder

er is weinig hoop op herstel

es gibt wenig Hoffnung auf Besserung

2. herstel (reparatie):

herstel

Instandsetzung f

herstel

Reparatur f

3. herstel (het weer instellen van wat verstoord is):

herstel

Wiederherstellung f

herstel van de vrede

Wiederherstellung des Friedens

4. herstel (vergoeding voor aangedaan leed of onrecht):

herstel

Wiedergutmachung f

herstel van schade betalen

Wiedergutmachung bezahlen

ver·stek <verstek|ken> [vərstɛk] N nt

1. verstek jur.:

verstek

Säumnis nt

bij verstek veroordelen

in Abwesenheit verurteilen

verstek laten gaan (niet op de rechtszitting verschijnen)

einen Gerichtstermin absichtlich versäumen

verstek laten gaan fig

nicht erscheinen

verstek verlenen

ein Versäumnisurteil erlassen

2. verstek (planken):

verstek

Gehrung f

iets met verstek zagen

etw auf Gehrung sägen

sterf·te <sterfte|n, sterfte|s> [stɛrftə] N f

1. sterfte (het sterven):

sterfte

Sterben nt

2. sterfte (aantal sterfgevallen):

sterfte

Sterblichkeit f

sterfte

Sterbeziffer f

sterk·te <sterkte|n, sterkte|s> [stɛrktə] N f

1. sterkte (vermogen om kracht te ontwikkelen):

sterkte

Stärke f

de sterkte van een paard

die Stärke eines Pferdes

2. sterkte (kracht om smart, leed te dragen):

sterkte

Kraft f

iem sterkte wensen

jdm Kraft wünschen

3. sterkte (weerstandsvermogen):

sterkte

Stärke f

de sterkte van een materiaal

die Robustheit eines Materials

4. sterkte (intensiteit):

sterkte

Stärke f

de sterkte van het licht

die Stärke des Lichts

5. sterkte:

sterkte (mate waarin iets kan werken)

Stärke f

sterkte (bij geneesmiddelen)

Kraft f

de sterkte van een geneesmiddel

die Stärke einer Arznei

6. sterkte (talrijkheid):

sterkte

Stärke f

toenemen in sterkte

an Stärke gewinnen

gerst [ɣɛrst] N f geen pl

gerst

Gerste f

eerst [erst] ADV

1. eerst (voor alle anderen):

eerst

zuerst

eerst

erst

eerst

als Erste(r) f(m)

eerst

als Erstes nt

hij zag de brand het eerst

er sah das Feuer zuerst [o. als Erster]

voor het eerst

zum ersten Mal

(het) eerst aan de beurt zijn

als Erste(r) an der Reihe sein

2. eerst (voorafgaand aan iets anders):

eerst

zuerst

eerst

erst

eerst werken, dan spelen

erst die Arbeit, dann das Vergnügen

3. eerst (in het begin):

eerst

erst

eerst

zuerst

eerst

zunächst

4. eerst (pas):

eerst

erst

weet u dat nu eerst?

wissen Sie das jetzt erst?

kerst [kɛrst] N f geen pl

kerst

Weihnachten nt meist ohne Artikel

met de kerst kom ik

ich komme zu Weihnachten

een witte kerst

weiße Weihnachten