Dutch » German

ruk <ruk|ken> [rʏk] N m

2. ruk (windvlaag):

ruk
Ruck m
ruk

4. ruk (tijdsduur):

ruk
Weile f
ruk
Spanne f

rui [rœy] N m geen pl

ruim1 <ruim|en> [rœym] N nt

1. ruim scheepv.:

2. ruim form:

ruin <ruin|en, ruin|s> [rœyn] N m

ruis <ruis|en> [rœys] N m

1. ruis (ruisend geluid):

2. ruis inf (betekenisloos geklets):

Blabla nt kein pl inf

ruif <ruiven> [rœyf] N f

duik <duik|en> [dœyk] N m

2. duik (duikvlucht):

huik <huik|en> [hœyk] N f

luik <luik|en> [lœyk] N nt

1. luik (schot om een opening te sluiten):

2. luik (opening in een vloer):

Luke f

3. luik (raam):

Laden m

4. luik (een tochtscherm, schilderij):

Luik [lœyk] N nt geen pl

puik <puike, puiker, puikst> [pœyk] ADJ

1. puik (van goede kwaliteit):

2. puik (voortreffelijk):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski