German » Dutch

Translations for „durend“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Trend: noun
ˈJu·gend: noun
ˈDut·zend: noun
ˈdurs·ten: intransitive verb
ˈfüh·rend: adjective and adverb
ˈfah·rend: adjective and adverb
hor·ˈrend: adjective and adverb
ˈrüh·rend: adjective and adverb
ˈwäh·rend: preposition
ˈdür·fen: transitive verb
durch: adverb
durchs
ˈAbend: noun
ˈelend: adjective and adverb
ˈElend: noun
ˈät·zend: adjective and adverb
ˈGe·gend: noun
ˈir·gend: adverb

You are viewing results spelled similarly: Jugend , Trend , während , rührend , horrend , fahrend , führend , dursten , Dutzend , irgend , Gegend , ätzend , Elend , elend , Abend , durchs , durch and dürfen

Trend <Trends, Trends> [trɛnt] N m

Trend

trend

Trend

tendens

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] N f kein pl

Jugend

jeugd

in seiner frühen [o. in früher ] Jugend

in zijn prille jeugd

in der Jugend spielen SPORTS

bij de jeugd [o. de junioren] spelen

von Jugend an

van jongs af aan

ˈDut·zend <Dutzends, Dutzende> [ˈdʊ͜tsn̩t] N nt

Dutzend

dozijn nt

davon gehen zwölf aufs Dutzend inf

daarvan gaan er twaalf [o. dertien] in een dozijn

sie kamen [o. zu ] Dutzenden [o. dutzenden]

ze kwamen bij tientallen

Dutzende [o. dutzende] von Menschen

tientallen mensen

ˈdurs·ten [ˈdʊrstn̩] VB intr liter (Durst haben)

dursten

dorsten

ˈfüh·rend [ˈfyːrənt] ADJ

führend

leidend

führend

toonaangevend

führend

vooraanstaand

die führende Stimme MUS

de eerste [o. voornaamste] partij

ˈfah·rend [ˈfaːrənt] ADJ

fahrend

rondreizend

fahrend

rondtrekkend

fahrendes Gut veraltet LAW

roerend goed

fahrende Habe veraltet LAW

roerend goed

hor·ˈrend [hɔˈrɛnt] ADJ

1. horrend (schrecklich):

horrend

verschrikkelijk

2. horrend (enorm):

horrend

buitensporig

horrend

enorm

ˈrüh·rend [ˈryːrənt] ADJ

1. rührend (ergreifend):

rührend

(ont)roerend

rührend

aandoenlijk

rührend

vertederend

2. rührend (nett, reizend):

rührend

opofferend

rührend

liefdevol

das war rührend von dir

dat was heel lief van je

ˈwäh·rend¹ [ˈvɛːrənt] PREP +gen (zur selben Zeit)

während

gedurende

während

tijdens

immer während (reden)

voortdurend [o. onophoudelijk] (praten)

ˈdür·fen¹ <darf, durfte, gedurft> [ˈdʏrfn̩] VB trans

dürfen

mogen

dürfen

toestemming hebben

dürft ihr das?

mogen jullie dat?

durch¹ [dʊrç] ADV

1. durch (zeitlich hindurch):

durch

door

durch

doorheen

durch

voorbij

es ist schon acht Uhr durch

het is al acht uur geweest

er ist durch inf

hij is geslaagd

der Bus ist schon durch

de bus is al voorbij [o. gepasseerd] [o. weg]

bei jdm unten durch sein

er bij iem uit liggen

bei jdm unten durch sein

het bij iem verkorven [o. verbruid] hebben

2. durch:

durch (kaputt)

door

durch (kaputt)

kapot

durch (durchgescheuert)

versleten

3. durch (fertig):

durch

rijp

durch

gaar

durch und durch inf

door en door

durch und durch inf

volledig

der Schrei ging mir durch und durch

de kreet ging me door merg en been

durchs [dʊrçs] inf

durchs = durch das

ˈAbend <Abends, Abende> [ˈaːbn̩t] N m

1. Abend (Tageszeit):

Abend

avond

am Abend

's avonds

diesen Abend

vanavond

eines (schönen) Abends

op een avond

eines (schönen) Abends

op zekere avond

Abend für Abend

avond na avond

gegen Abend

tegen de avond

der Heilige Abend

kerstavond

der Heilige Abend

de dag voor Kerstmis

heute Abend

vanavond

den Abend über

de hele avond

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

2. Abend liter (Westen) kein pl:

der Wind kommt von Abend her

de wind komt uit het westen

je später der Abend, desto schöner die Gäste prov

hoe later op de dag, hoe schoner volk

ˈelend [ˈeːlɛnt] ADJ

ˈElend <Elend(e)s> [ˈeːlɛnt] N nt kein pl

1. Elend (Unglück):

Elend

ellende

das heulende Elend kriegen inf a. hum

zich diep ellendig voelen

jdn ins Elend stürzen

iem in het ongeluk storten

ein langes Elend inf

een lange slungel

2. Elend (Armut):

Elend

armoede

Elend

nood

ˈät·zend [ˈɛ͜tsn̩t] ADJ

1. ätzend inf teen sl (sehr übel):

ätzend

vreselijk

ätzend

erg

ätzend

bar

2. ätzend inf teen sl (zu verrückt):

ätzend

te gek

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] N f

1. Gegend (Gebiet):

Gegend

streek

Gegend

landschap nt

Gegend

gebied nt

2. Gegend inf (Wohngegend):

Gegend

buurt

Gegend

omgeving

Gegend

omstreken

es war in der Gegend um Weihnachten inf

het was rond Kerstmis

3. Gegend (Richtung):

Gegend

richting

Gegend

windstreek

Gegend

luchtstreek

4. Gegend inf (Landschaft):

Gegend

rondte

durch die Gegend fahren

een toertje maken

durch die Gegend fahren

(maar) wat rondrijden

in die Gegend

er (maar) op los

in die Gegend

in het wilde weg

in die Gegend

in de rondte

ˈir·gend ADV

1. irgend:

irgend

(ook maar) enigszins

wenn es mir irgend möglich ist

wanneer het mij ook maar enigszins mogelijk is

Phrases:

irgend so ein Vertreter inf

de een of andere vertegenwoordiger

Browse the dictionary

German

ich	durste
du	durstest
er/sie/es	durstet
wir	dursten
ihr	durstet
sie	dursten

Translations for „durend“ in the German » Dutch Dictionary

Trend <Trends, Trends> [trɛnt] N m

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] N f kein pl

ˈDut·zend <Dutzends, Dutzende> [ˈdʊ͜tsn̩t] N nt

ˈdurs·ten [ˈdʊrstn̩] VB intr liter (Durst haben)

ˈfüh·rend [ˈfyːrənt] ADJ

ˈfah·rend [ˈfaːrənt] ADJ

hor·ˈrend [hɔˈrɛnt] ADJ

1. horrend (schrecklich):

2. horrend (enorm):

ˈrüh·rend [ˈryːrənt] ADJ

1. rührend (ergreifend):

2. rührend (nett, reizend):

ˈwäh·rend1 [ˈvɛːrənt] PREP +gen (zur selben Zeit)

ˈdür·fen1 <darf, durfte, gedurft> [ˈdʏrfn̩] VB trans

durch1 [dʊrç] ADV

1. durch (zeitlich hindurch):

2. durch:

3. durch (fertig):

durchs [dʊrçs] inf

durchs = durch das

ˈAbend <Abends, Abende> [ˈaːbn̩t] N m

1. Abend (Tageszeit):

2. Abend liter (Westen) kein pl:

ˈelend [ˈeːlɛnt] ADJ

1. elend (armselig):

2. elend (dreckig):

3. elend (krank):

4. elend pej (gemein):

5. elend inf (erbärmlich):

ˈElend <Elend(e)s> [ˈeːlɛnt] N nt kein pl

1. Elend (Unglück):

2. Elend (Armut):

ˈät·zend [ˈɛ͜tsn̩t] ADJ

1. ätzend inf teen sl (sehr übel):

2. ätzend inf teen sl (zu verrückt):

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] N f

1. Gegend (Gebiet):

2. Gegend inf (Wohngegend):

3. Gegend (Richtung):

4. Gegend inf (Landschaft):

ˈir·gend ADV

1. irgend:

Phrases:

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

ˈwäh·rend¹ [ˈvɛːrənt] PREP +gen (zur selben Zeit)

ˈdür·fen¹ <darf, durfte, gedurft> [ˈdʏrfn̩] VB trans

durch¹ [dʊrç] ADV