German » Dutch

Translations for „neigingen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈnei·gen: intransitive verb
be·ˈdin·gen: transitive verb
er·ˈrin·gen: transitive verb
ge·ˈlin·gen: intransitive verb
Ge·ˈlin·gen: noun
be·ˈzwin·gen: transitive verb
hin·ˈein·brin·gen: transitive verb
ˈab·rin·gen: transitive verb
ˈsprin·gen: intransitive verb
um·ˈrin·gen: transitive verb
ˈab·brin·gen: transitive verb
ˈab·klin·gen: intransitive verb
ˈan·brin·gen: transitive verb
er·ˈbrin·gen: transitive verb
er·ˈklin·gen: intransitive verb
er·ˈzwin·gen: transitive verb
ˈschlin·gen: intransitive verb
ˈschwin·gen: intransitive verb

You are viewing results spelled similarly: bezwingen , Gelingen , gelingen , erringen , bedingen , neigen , hineinbringen , schwingen , schlingen , erzwingen , erklingen , erbringen , anbringen , abklingen , abbringen , umringen , springen and abringen

ˈnei·gen¹ [ˈn͜aign̩] VB intr (tendieren)

de neiging hebben [o. vertonen]

zu der Annahme neigen, dass …

geneigd zijn te veronderstellen dat …

be·ˈdin·gen¹ VB trans

1. bedingen (verlangen):

veronderstellen

2. bedingen (verursachen):

(met zich) meebrengen

das ist durch sein Alter bedingt

dat brengt zijn leeftijd mee

sein Verhalten ist psychologisch bedingt

zijn gedrag heeft een psychologische achtergrond

er·ˈrin·gen [-ˈrɪŋən] VB trans

(met moeite [o. inspanning] ) verwerven [o. verkrijgen] [o. behalen] [o. bevechten]

einen Erfolg erringen

een succes behalen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VB intr

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

Ge·ˈlin·gen <Gelingens> [gəˈlɪŋən] N nt kein pl

het (wel)slagen

succes nt

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

be·ˈzwin·gen VB trans irreg

einen Berg bezwingen

een berg beklimmen [o. bedwingen]

hin·ˈein·brin·gen VB trans irreg (hineintragen)

hineinbringen

erin [o. naar binnen] brengen

ˈab·rin·gen VB trans irreg

abringen (abzwingen)

abringen (sich abquälen)

dem Meer Land abringen

land aan de zee ontrukken

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB intr

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MIL

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MIL

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORTS

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen region (rennen):

jdn springen lassen fig

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen inf

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen inf

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen inf

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen inf

op een fles wijn trakteren

um·ˈrin·gen [ʊmˈrɪŋən] VB trans irreg

ˈab·brin·gen VB trans irreg

1. abbringen (abhalten):

uit het hoofd praten

jdn von seinem Plan abbringen

iem van zijn plan afbrengen

2. abbringen NAUT:

ˈab·klin·gen VB intr irreg (schwinden, leiser werden)

der Streik klingt ab

de staking verloopt

ˈan·brin·gen VB trans irreg

1. anbringen:

anbringen (montieren)

anbringen (befestigen)

anbringen (zufügen)

eine Änderung/Verbesserung anbringen

een verandering/verbetering aanbrengen

2. anbringen (vorbringen):

naar voren brengen

uiten

eine Bitte/einen Wunsch anbringen

een verzoek/een wens uiten [o. utispreken]

seine Erfahrung anbringen

blijk geven van zijn ervaring

3. anbringen inf (herbeibringen):

komen aandragen met

4. anbringen inf (unterbringen):

aan een betrekking helpen

5. anbringen inf (verkaufen):

aan de man brengen

er·ˈbrin·gen VB trans

1. erbringen (Geldbetrag):

2. erbringen (als Resultat haben):

den Beweis [o. Nachweis ] für etw erbringen

het bewijs van iets leveren

er·ˈklin·gen [-ˈklɪŋən] VB intr liter

er·ˈzwin·gen [-ˈ͜tsvɪŋən] VB trans

ˈschlin·gen¹ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] VB intr (fressen)

ˈschwin·gen¹ <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] VB intr

1. schwingen (pendeln):

2. schwingen (vibrieren):

etw zum Schwingen bringen

iets doen trillen

3. schwingen SPORTS:

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski