Dutch » German

spe·len1 <speelde, h. gespeeld> [spelə(n)] VB trans

7. spelen (in beweging brengen, opwerpen):

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] VB trans

le·pe·len <lepelde, h. gelepeld> [lepələ(n)] VB trans (opscheppen, eten)

ˈbe·de·len1 <bedelde, h. gebedeld> [bedələ(n)] VB intr

be·ve·len <beval, h. bevolen> [bəvelə(n)] VB trans

he·len2 <heelde, h. geheeld> [helə(n)] VB trans

2. helen (genezen):

ve·len <veelde, h. geveeld> [velə(n)] VB trans

2. velen (bestand zijn tegen):

4. velen (houden van):

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] VB trans

2. kelen (wurgen):

te·len <teelde, h. geteeld> [telə(n)] VB trans

ade·len <adelde, h. geadeld> [adələ(n)] VB trans

doe·len <doelde, h. gedoeld> [dulə(n)] VB intr

joe·len <joelde, h. gejoeld> [julə(n)] VB intr

vie·len VB

vielen 3. pers pl imp van vallen¹, vallen²

See also vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

koe·len1 <koelde, h. gekoeld> [kulə(n)] VB trans

1. koelen (koel(er) doen worden):

pie·len1 <pielde, h. gepield> [pilə(n)] VB intr (priegelen)

woe·len <woelde, h. gewoeld> [wulə(n)] VB intr

1. woelen (onrustig liggen draaien):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski