Dutch » German

Translations for „rin“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ring: noun
rins: adjective and adverb
rein: adjective and adverb
ruin: noun
er·in: adverb
rib: noun
rif: noun
ril: noun
rij: noun
rit: noun
min: noun
sin
tin: noun
Rijn: noun
ried: verb
riek: noun
riem: noun
riep: verb
rijf: noun
rijk: noun

You are viewing results spelled similarly: erin , ruin , rein , rins , ring , tin , sin , min , rit , rij , ril , rif , rib , rijm , riet , rits , rijs , rijp , rijk , rijf , riep , riem , riek , ried and Rijn

ring <ring|en> [rɪŋ] N m

1. ring (sieraad):

ring

Ring m

ring

Reif m form

hij heeft een ringetje in zijn oor

er hat einen kleinen Ring im Ohr

2. ring:

ring (cirkelvormig voorwerp; cirkelvorm)

Ring m

ring (van een boom)

Jahresring m

je kunt hem door een ringetje halen fig

er sieht aus wie aus dem Ei gepellt

de boksers treden in de ring

die Boxer treten in den Ring

ringen van een ketting

Kettenglieder pl

ringen om de ogen hebben

Ringe unter den Augen haben

de ring(en) van Saturnus astron.

die Ringe des Saturns

3. ring (turndiscipline) pl:

ring

Ringe pl

rins [rɪns] ADJ

rins

herb

rein <reine, reiner, reinst> [rɛin] ADJ

1. rein form (schoon):

rein

rein

2. rein:

rein (zedelijk zuiver)

rein

rein (oprecht)

lauter

een rein geweten

ein reines Gewissen

3. rein (zuiver):

rein

rein

rein

lauter

je reinste onzin

der reinste Unsinn

ruin <ruin|en, ruin|s> [rœyn] N m

ruin

Wallach m

er·in [ɛrɪn] ADV

1. erin (plaats):

erin

darin

erin

drin inf

staat het erin?

steht es darin [o. da drin] ?

2. erin (richting):

erin

herein

erin

hinein

erin

rein inf

kom erin!

komm herein!

erin lopen inf

hereinfallen

ik zal erin slagen

es wird mir gelingen

ik stem erin toe

ich bin damit einverstanden

rib <rib|ben> [rɪp] N f

1. rib (been in de borstkas):

rib

Rippe f

je kunt zijn ribben tellen

man kann bei ihm alle Rippen zählen

2. rib (ribstuk):

rib

Rippe f

dikke rib kookk.

Hochrippe f

de ribben van een vierzijdige piramide wisk.

die Kanten einer vierseitigen Pyramide

de ribben van de radiator

die Heizungsrippen pl

dat is een rib uit je lijf

das reißt dir ein Loch in den Beutel

rif² <reven> [rɪf] N nt scheepv.

rif

Reff nt

ril¹ <ril|len> [rɪl] N m (rilling)

ril

Zittern nt

rij <rij|en> [rɛi] N f

1. rij bouww.:

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Reihe f

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Flucht f

rij (queue; file)

Schlange f

rij aan rij

in Reihen

rij aan rij

reihenweise

een rij bomen/huizen

eine Reihe Bäume/Häuser

in de eerste/voorste rijen

in den ersten/vordersten Reihen

eine Zahlenreihe

Schlange stehen

anstehen

in einer Reihe gehen

in de rij lopen (heel precies in de rij)

in Reih und Glied marschieren

achteraan in de rij gaan staan

sich hinten anstellen

een rij mensen

eine Menschenschlange

met een rij knopen

einreihig

de mappen in de kast op een rij zetten

die Ordner im Schrank aufreihen

de rijen sluiten fig

sich einig werden

2. rij (volgorde):

rij

Reihe f kein pl

alles nog eens op een rijtje zetten fig

alles noch einmal der Reihe nach durchgehen

ze (niet) allemaal op een rijtje hebben fig

nicht alle beisammenhaben inf

van [o. op ] het rijtje af gaan

der Reihe nach vorgehen

3. rij:

rij (reeks)

Reihe f

rij (voorwerpen)

Serie f

in rijen van drie

in Dreierreihen

een hele rij kinderen hebben

jede Menge Kinder haben

rit <rit|ten> [rɪt] N m

1. rit:

rit (met voertuig)

Fahrt f

rit (op rijdier)

Ritt m

een dolle rit

eine wilde Fahrt

dat is nog een hele rit

das ist noch eine lange Strecke

een ritje maken (met voertuig)

eine Spazierfahrt machen

een ritje maken (te paard)

ausreiten

2. rit (een keer rijden):

rit

Fahrt f

rit

Tour f

rit met de taxi

Taxifahrt f

3. rit SPORTS:

rit (wielrennen)

Etappe f

rit (schaatsen)

Lauf m

min¹ <min|nen> [mɪn] N f

1. min (negatieve waarde):

min

Minus nt

min

Minuspunkt m

tien euro in de min staan

zehn Euro im Minus sein

er zijn minnen en plussen

es gibt Plus- und Minuspunkte

2. min (minteken):

min

Minuszeichen nt

sin [sɪn]

sin

sin

tin [tɪn] N nt geen pl

tin

Zinn nt

Rijn [rɛin] N m geen pl

Rijn

Rhein m

links/rechts van de Rijn

links-/rechtsrheinisch

ried VB

ried 3. pers sing imp van raden

ra·den <raadde/ried, h. geraden> [radə(n)] VB trans

raden

raten

iems gedachten raden

jds Gedanken erraten

gemakkelijk te raden

leicht zu erraten

goed geraden!

erraten!

dat is je geraden!

das möchte ich dir geraten haben!

dat laat zich raden

das kann man sich dat denken

mis [o. fout ] raden

falsch raten

riek <riek|en> [rik] N m

riek

Gabel f

riem <riem|en> [rim] N m

1. riem:

riem (ceintuur)

Gürtel m

riem (breed, vooral van een uniform)

Gurt m

2. riem (snaar, drijfriem):

riem

Riemen m

riem

Treibriemen m

3. riem:

riem (band om iets vast te binden)

Riemen m

riem (stevig, breed)

Gurt m

riem (bij hond)

Leine f

4. riem (veiligheidsgordel) pl:

riem

Gurt m

riem

Sicherheitsgurt m

5. riem (roeispaan):

riem

Ruder nt

riem scheepv.

Riemen m

met zijn eigen riemen roeien

eigenständig vorgehen

men moet roeien met de riemen die men heeft prov

man muss mit den Pferden pflügen, die man hat

riep VB

riep 3. pers sing imp van roepen¹, roepen²

roe·pen² <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VB intr

roepen

rufen

roepen (versterkend)

schreien

Amerika roept

Amerika ruft

dat roept om wraak fig

das schreit nach Rache

het kind roept om zijn moeder

das Kind ruft nach seiner Mutter

roe·pen¹ <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VB trans

rijf <rijven> [rɛɪf] N f

rijf

Heurechen m

rijf (Noord-Duitsland)

Heuharke f

rijk¹ <rijk|en> [rɛik] N nt

rijk

Reich nt

rijk (landelijke overheid)

Staat m

bij het rijk gaan werken

in den Staatsdienst eintreten

het Derde Rijk

das Dritte Reich

iets naar het rijk der fabelen verwijzen

etw ins Reich der Fabel verweisen

ons voormalig koloniaal rijk

unser ehemaliges Kolonialreich

iem het rijk alleen laten (niet tegenspreken)

jdn reden lassen

iem het rijk alleen laten (zich verwijderen)

jdn alleine lassen

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „rin“ in the Dutch » German Dictionary

ring <ring|en> [rɪŋ] N m

1. ring (sieraad):

2. ring:

3. ring (turndiscipline) pl:

rins [rɪns] ADJ

rein <reine, reiner, reinst> [rɛin] ADJ

1. rein form (schoon):

2. rein:

3. rein (zuiver):

ruin <ruin|en, ruin|s> [rœyn] N m

er·in [ɛrɪn] ADV

1. erin (plaats):

2. erin (richting):

rib <rib|ben> [rɪp] N f

1. rib (been in de borstkas):

2. rib (ribstuk):

rif2 <reven> [rɪf] N nt scheepv.

ril1 <ril|len> [rɪl] N m (rilling)

rij <rij|en> [rɛi] N f

1. rij bouww.:

2. rij (volgorde):

3. rij:

rit <rit|ten> [rɪt] N m

1. rit:

2. rit (een keer rijden):

3. rit SPORTS:

min1 <min|nen> [mɪn] N f

1. min (negatieve waarde):

2. min (minteken):

sin [sɪn]

tin [tɪn] N nt geen pl

Rijn [rɛin] N m geen pl

ried VB

ried 3. pers sing imp van raden

See also raden

ra·den <raadde/ried, h. geraden> [radə(n)] VB trans

riek <riek|en> [rik] N m

riem <riem|en> [rim] N m

1. riem:

2. riem (snaar, drijfriem):

3. riem:

4. riem (veiligheidsgordel) pl:

5. riem (roeispaan):

riep VB

riep 3. pers sing imp van roepen¹, roepen²

See also roepen , roepen

roe·pen2 <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VB intr

roe·pen1 <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VB trans

1. roepen (ontbieden):

2. roepen (in een toestand brengen):

3. roepen (door roepen wekken):

rijf <rijven> [rɛɪf] N f

rijk1 <rijk|en> [rɛik] N nt

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

rif² <reven> [rɪf] N nt scheepv.

ril¹ <ril|len> [rɪl] N m (rilling)

min¹ <min|nen> [mɪn] N f

roe·pen² <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VB intr

roe·pen¹ <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VB trans

rijk¹ <rijk|en> [rɛik] N nt