Dutch » German

die·nen1 <diende, h. gediend> [dinə(n)] VB trans

2. dienen (zich wijden aan):

die·sel1 <diesel|s> [dizəl] N m (trein)

di·eet <diëten> [dijet] N nt

die1 [di] PRON rel pron (antecedent (nog niet geheel) bekend)

diep2 <diepe, dieper, diepst> [dip] ADJ

2. diep (zich ver naar beneden, achteren uitstrekkend):

3. diep (geluiden):

dies2 [dis] PRON dem pron

diep·zee <diepzee|ën> [dipse] N f

die·ge·ne [diɣenə] PRON dem pron

dia·beet N m

diabeet → diabeticus

See also diabeticus

di·a·be·ti·cus <diabe|tici> [dijabetikʏs] N m

krie·bel <kriebel|s> [kribəl] N m

dienst <dienst|en> [dinst] N m

3. dienst (het verrichten van werkzaamheden):

Dienst m

4. dienst (werkzaamheden voor, door een openbare instelling):

Dienst m

5. dienst (openbare instelling):

Amt nt

dic·tie [dɪksi] N f geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski