Dutch » German

Translations for „Schickung“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

You are viewing results spelled similarly: schikking , schikken , schichtig , schipbrug , schiepen , schimpen , schillen , schijten , schijnen , schiften , schieten and schilderkunst

schik·king <schikking|en> [sxɪkɪŋ] N f

schich·tig <schichtige, schichtiger, schichtigst> [sxɪxtəx] ADJ

schichtig

kopfscheu

schichtig

scheu

schichtig (schrikachtig)

schreckhaft

schichtige blikken

scheue Blicke pl

een schichtig paard

ein kopfscheues Pferd

het paard werd schichtig door de auto

das Pferd scheute vor dem Auto

schik·ken¹ <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] VB trans

1. schikken (rangschikken):

schikken

ordnen

de kussens van een zieke schikken

einem Kranken die Kissen aufschütteln

stoelen om een tafel schikken

Stühle um einen Tisch gruppieren [o. platzieren]

2. schikken (maatregelen treffen):

schikken

einrichten

we zullen het wel schikken

das werden wir schon in Ordnung bringen

ik weet niet hoe ik het zal schikken

ich weiß nicht, wie ich das einrichten [o. arrangieren] soll

3. schikken (regelen d.m.v. een compromis):

schikken

beilegen

schikken

schlichten

een zaak in der minne schikken

eine Sache gütlich beilegen [o. schlichten]

dat zal zich wel schikken

das wird sich alles finden

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VB trans (een projectiel werpen)

schieten

schießen

iem in de arm schieten

jdn [o. jdm] in den Arm schießen

iem wel kunnen schieten fig

jdn zum Mond schießen können

de bal over het doel schieten

den Ball über das Tor schießen

iem overhoop schieten

jdn über den Haufen schießen

pijlen schieten

Pfeile schießen

de zon schieten

die Höhe der Sonne peilen

schif·ten¹ <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] VB trans

1. schiften:

schiften (sorteren)

sortieren

schiften (doorkijken en ordenen)

sichten

bewijsmateriaal schiften

Beweismaterial sichten

2. schiften (afzonderen):

schiften

trennen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB intr

1. schijnen:

schijnen (glans, licht geven)

scheinen

schijnen (met sterk licht)

leuchten

schijnen (stralen)

strahlen

de zon schijnt

die Sonne scheint

2. schijnen fig (stralen):

schijnen

leuchten

schijnen

strahlen

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

schijnen

scheinen

het schijnt mij dat …

mir scheint, dass …

naar het schijnt

wie es scheint

naar het schijnt

allem Anschein nach

hij schijnt een goede tandarts te zijn

er scheint ein guter Zahnarzt zu sein

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB trans (ontlasten)

schijten

ausscheißen vulg

schil·len¹ <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] VB trans

schillen (van de schil ontdoen)

schälen

schillen (boom)

entrinden

schillen (boom)

abrinden

aardappels schillen

Kartoffeln schälen

schim·pen <schimpte, h. geschimpt> [sxɪmpə(n)] VB intr

schimpen

schimpfen

op iem schimpen

auf jdn schimpfen

schie·pen VB

schiepen 3. pers pl imp van scheppen¹

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VB trans

1. scheppen:

scheppen (putten, ergens op, in doen: zand, sneeuw, graan, kolen)

schaufeln

scheppen (putten, ergens op, in doen: adem, papier, water, lucht)

schöpfen

groente op een bord scheppen

Gemüse auf einen Teller schöpfen [o. tun]

2. scheppen (tot zich nemen):

scheppen

schöpfen

3. scheppen (zich verwerven):

scheppen

schöpfen

genoegen/behagen in iets scheppen

Vergnügen/Gefallen an einer Sache finden

moed scheppen

Mut schöpfen

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

een voetganger scheppen inf

einen Fußgänger umfahren

5. scheppen (papier):

scheppen

schöpfen

geschept papier

geschöpfte(s) Papier nt

geschept papier

Büttenpapier nt

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VB trans

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn fig

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schip·brug <schipbrug|gen> [sxɪbrʏx] N f

schipbrug

Pontonbrücke f

schipbrug

Schiffsbrücke f

schil·der·kunst [sxɪldərkʏnst] N f geen pl

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Schickung“ in the Dutch » German Dictionary

schik·king <schikking|en> [sxɪkɪŋ] N f

1. schikking (ordening):

2. schikking (overeenkomst):

3. schikking (het vrijwillig voldoen aan een voorwaarde):

schich·tig <schichtige, schichtiger, schichtigst> [sxɪxtəx] ADJ

schik·ken1 <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] VB trans

1. schikken (rangschikken):

2. schikken (maatregelen treffen):

3. schikken (regelen d.m.v. een compromis):

schie·ten1 <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VB trans (een projectiel werpen)

schif·ten1 <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] VB trans

1. schiften:

2. schiften (afzonderen):

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB intr

1. schijnen:

2. schijnen fig (stralen):

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

schij·ten1 <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB trans (ontlasten)

schil·len1 <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] VB trans

schim·pen <schimpte, h. geschimpt> [sxɪmpə(n)] VB intr

schie·pen VB

schiepen 3. pers pl imp van scheppen¹

See also scheppen , scheppen

schep·pen2 <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VB trans

1. scheppen:

2. scheppen (tot zich nemen):

3. scheppen (zich verwerven):

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

5. scheppen (papier):

schep·pen1 <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VB trans

schip·brug <schipbrug|gen> [sxɪbrʏx] N f

schil·der·kunst [sxɪldərkʏnst] N f geen pl

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

schik·ken¹ <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] VB trans

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VB trans (een projectiel werpen)

schif·ten¹ <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] VB trans

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB trans (ontlasten)

schil·len¹ <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] VB trans

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VB trans

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VB trans