Translations for „ch“ in the Dutch » German Dictionary

ach [ɑx] INTERJ

ach

ach

ach en wee roepen

Ach und Weh schreien

och [ɔx] INTERJ

och

ach

och gut!

(ach) Gottchen!

och kom!

ach, komm!

och kom!

ach was!

chic² <chique, chiquer, chicst> [ʃik] ADJ

1. chic (getuigend van verfijning):

chic

schick

chic

modisch

chic

elegant

een chic heer

ein eleganter Herr

een chic heer

ein schicker Typ

dat staat je chic

damit siehst du schick aus

het staat tegenwoordig chic naar een bar te gaan

heutzutage gilt es als schick, in eine Bar zu gehen

2. chic (deftig):

chic

vornehm

chat <chat|s> [tʃɛt] N m

chat

Chat m

chef <chef|s> [ʃɛf] N m

1. chef:

chef (baas)

Chef m

chef (leider)

Leiter m

chef (hoofd)

Vorsteher m

chef van een afdeling

Abteilungsleiter m

de chef van een zaak (eigenaar)

der Geschäftsinhaber

de chef van een zaak (bestuurder)

der Geschäftsführer

chef de bureau

Bürovorsteher m

chef de mission

Delegationsleiter

de chef de clinique

der Chefarzt

chef de réception

Empfangschef m

2. chef (hoofd(-)):

chef

Chef-

chip <chip|s> [tʃɪp] N m

1. chip (plaatje met elektronische schakelingen):

chip

Chip m

2. chip (microprocessor):

chip

Mikroprozessor m

cash¹ [kɛʃ]

cash [[o. kɑʃ]] N m geen pl:

cash

Bargeld nt

mach [mɑx] N f geen pl nat.

mach

Mach nt

mach drie

Mach drei

pech [pɛx] N m geen pl

1. pech (tegenspoed):

pech

Pech nt

steeds maar pech hebben

vom Pech verfolgt werden

steeds maar pech hebben

eine Pechsträhne haben

wat een pech!

so ein Pech!

2. pech (panne):

pech

Panne f

pech krijgen

eine Panne haben

toch [tɔx] ADV

1. toch (desondanks):

toch

doch

toch

dennoch

toch

trotzdem

ik doe het (lekker) toch (na een verbod)

ich tue es aber trotzdem

2. toch (eigenlijk):

toch

doch

3. toch (inderdaad):

toch

doch

toch maar goed dat hij is meegegaan

doch gut, dass er mitgegangen ist

4. toch (ter versterking van een uitspraak):

toch

doch

blijf toch bij me

bleib doch bei mir

5. toch (uitdrukking van schrik, verbazing, ongeduld):

toch

denn

toch

doch

nu houd toch eens eindelijk op!

hör doch mal endlich auf!

jongen toch, hoe kan je dat nou doen!

aber Junge, wie kannst du nur so etw tun!

nee toch!

aber nein!

waar was je toch?

wo warst du denn?

zij had me toch een wagen!

hatte die einen Wagen! inf

6. toch (nu eenmaal):

toch

ohnehin

toch

sowieso

het wordt toch niks

daraus wird ja [o. ohnehin] [o. sowieso] nichts

7. toch (om aan te geven dat men bevestiging verwacht):

toch

doch

toch

ja

je gaat toch mee, ja toch?

du kommst doch mit, oder?

8. toch (immers):

toch

doch

toch

ja

je kent hem toch

du kennst ihn ja [o. doch]

9. toch (per slot van rekening):

toch

doch

zeg toch eindelijk eens wat!

nun rede schon!

dat pand is toch nog verkocht

dieses Haus ist doch noch verkauft worden

hoe heet ze toch ook weer?

wie heißt sie doch gleich?

doch [dɔx] CONJ

doch

jedoch

doch

aber

joch [jɔx] N nt geen pl

joch

Knirps m

kuch [kʏx] N m geen pl (droge, korte hoest)

kuch

Hüsteln nt

kuch

Räuspern nt

lach [lɑx] N m geen pl

1. lach:

lach (handeling: voluit)

Lachen nt

lach (handeling: ingetogen, fijntjes)

Lächeln nt

een aanstekelijke lach

ein ansteckendes Lachen

een gemene lach

eine hämische Lache

in de lach schieten

auflachen

de slappe lach krijgen [o. hebben]

einen Lachkrampf bekommen inf

stikken van de lach

platzen vor Lachen

2. lach (keer):

lach

Lachen nt

lach

Lache f

ik hoorde een luide lach

ich hörte ein lautes [o. schallendes] Lachen [o. Gelächter]

noch [nɔx] CONJ

noch

noch

noch de een noch de ander

weder der eine noch der andere

tijd noch zin hebben

weder Zeit noch Lust haben

zich [zɪx] PRON refl pron

zich (enk.)

sich

zich (mv.)

sich