Dutch » German

Translations for „gelocktes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

ge·lokt: adjective and adverb
ge·lof·te: noun
ge·lo·vi·ge: noun
ge·loei: noun
ge·lo·ven: verb
ge·lo·gen: verb
ge·lo·pen: verb

You are viewing results spelled similarly: gelofte , gelokt , gelopen , gelogen , geloven , geloei and gelovige

ge·lokt [ɣəlɔkt] ADJ

zij schudde het gelokte hoofd

sie schüttelte ihren Lockenkopf

ge·lof·te <gelofte|n, gelofte|s> [ɣəlɔftə] N f

1. gelofte (plechtige belofte):

Gelübde nt

een gelofte doen

ein Gelübde [o. Gelöbnis] ablegen

2. gelofte rel.:

Gelübde nt

ge·lo·vi·ge <gelovige|n> [ɣəlovəɣə] N m en f

Gläubige(r) f(m)

ge·loei [ɣəluj] N nt geen pl

1. geloei (geluid van runderen):

Muhen nt

Brüllen nt

2. geloei fig (gejoel, geschreeuw):

Gebrüll nt

3. geloei (storm, wind, vuur):

Heulen nt

ge·lo·ven¹ <geloofde, h. geloofd> [ɣəlovə(n)] VB intr

1. geloven + in:

glauben an +acc

geloven in God

an Gott glauben

in zichzelf geloven

an sich selbst glauben

2. geloven + aan:

glauben an +acc

eraan moeten geloven

dran glauben müssen

ik geloof van niet/wel

ich glaube nicht/schon

ge·lo·gen VB

gelogen volt. deelw. van liegen

See also liegen

lie·gen <loog, h. gelogen> [liɣə(n)] VB trans

liegen inf

hij liegt (als)of het gedrukt staat

er lügt wie gedruckt

dat lieg je

zich door liegen eruit redden

sich herauslügen [o. durchlügen]

kritiek die er niet om liegt

gepfefferte Kritik

tegen iem liegen

jdn belügen [o. anlügen]

onbeschaamd tegen iem staan liegen

jdm ins Gesicht lügen

zit toch niet zo te liegen

lüg doch nicht so

zonder te liegen

dat is allemaal gelogen

das ist alles erlogen

dat liegt er niet om (dat is niet mis)

das hat sich gewaschen

dat liegt er niet om (geen kleinigheid)

das ist kein Pappenstiel

dat liegt er niet om (duidelijk)

das ist nicht ohne

dat liegt er niet om (dat is onverbloemd)

die [o. der] nimmt kein Blatt vor den Mund

ge·lo·pen VB

gelopen volt. deelw. van lopen¹, lopen², lopen³

See also lopen , lopen , lopen

lo·pen³ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB intr

1. lopen:

lopen (zich te voet voortbewegen)

gehen

lopen (snel)

achter iem aan lopen ook fig

jdm hinterherlaufen

heen en weer lopen

hin und her gehen

niet over zich laten lopen

sich dat nicht auf der Nase herumtanzen lassen

het is te ver om te lopen

es ist zu weit, um zu Fuß zu gehen

op handen en voeten lopen

auf allen vieren gehen

zijn schoenen stuk lopen

sich dat die Schuhe durchlaufen

voor gek lopen

2. lopen (rennen):

het op een lopen zetten

die Beine in die Hand nehmen

hij liep wat hij kon

er lief so schnell er konnte

3. lopen (zich verplaatsen):

gehen

hij loopt voor elk wissewasje naar de dokter

er geht [o. rennt] wegen jedem Wehwehchen zum Arzt

4. lopen (zaken; voortbewogen worden):

die auto loopt lekker

dieses Auto fährt prima

iets laten lopen (laten schieten)

etw durchgehen lassen

iets laten lopen (laten rusten)

etw auf sich beruhen lassen

deze trein loopt 's zondags niet

dieser Zug verkehrt sonntags nicht

5. lopen (stromen):

de tranen lopen over zijn wangen

die Tränen laufen ihm über die Backen

alle rivieren lopen naar zee

alle Flüsse fließen [o. strömen] ins Meer

het bloed loopt uit de wond

das Blut fließt aus der Wunde

6. lopen (in werking zijn):

gehen

dit horloge loopt uitstekend

diese Uhr geht ausgezeichnet

de motor loopt langzaam

der Motor läuft langsam

warm lopen voor fig

sich begeistern [o. erwärmen] für

de motor begon warm te lopen

der Motor wurde allmählich warm

7. lopen:

lopen (voortduren)

lopen (met tijdsbepaling)

sich erstrecken

de contracten lopen nog

die Verträge laufen noch

een rekening bij een bank hebben lopen

ein Konto bei einer Bank haben

dat onderzoek loopt over heel wat jaren

diese Untersuchung erstreckt sich über mehrere Jahre

8. lopen:

lopen (zich uitstrekken)

lopen (met plaatsbepaling)

sich erstrecken

deze lijnen lopen evenwijdig

diese Linien verlaufen parallel

deze weg loopt naar Haarlem

dieser Weg führt nach Haarlem

het gebergte loopt van het oosten naar het westen

das Gebirge läuft von Ost nach West

9. lopen (zich ontwikkelen):

de zaak loopt fout [o. scheef ]

die Sache geht schief

alles loopt gesmeerd

alles läuft wie geschmiert

het moet al heel raar lopen als …

es müsste schon mit merkwürdigen Dingen zugehen, wenn …

uit de hand lopen fig

außer Kontrolle geraten

deze zin loopt niet

dieser Satz hinkt

10. lopen (blootgesteld worden aan):

gevaar lopen te vallen

Gefahr laufen zu fallen

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

deze schoenen lopen gemakkelijk

in diesen Schuhen läuft es sich bequem

Phrases:

hij liep maar te lachen (bezig zijn met)

er hörte nicht auf zu lachen

ze liepen uren te wandelen

sie spazierten stundenlang

in de WW/de ziektewet lopen

Arbeitslosengeld/Krankengeld beziehen

het loopt wel los

es ist (ja) halb so schlimm

dat is te gek om los te lopen

jetzt schlägt es (aber) dreizehn

lo·pen² <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VB trans (deelnemen aan)

teilnehmen an +dat

college lopen bij iem

bei jdm Vorlesungen hören

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB impers ww (naderen)

in de papieren lopen

hij loopt al tegen de zeventig

er geht schon auf die siebzig zu

het loopt tegen zes uur [o. zessen]

es geht auf sechs (Uhr) zu

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski