Dutch » German

Translations for „gerelaxt“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

ge·recht: noun
ge·re·geld: adjective and adverb
ge·reed: adjective and adverb
ge·rei: noun
ge·re·den: verb
ge·re·gen: verb
ge·re·ten: verb
ge·re·zen: verb

You are viewing results spelled similarly: gerecht , gerezen , gereten , geregen , gereden , gerei , gereed and geregeld

ge·recht <gerecht|en> [ɣərɛxt] N nt

1. gerecht:

gerecht (eten)

Gericht nt

gerecht (opeenvolgende gerechten)

Gang m

een exotisch gerecht

ein exotisches Gericht

2. gerecht jur.:

Gericht nt

voor het gerecht verschijnen

vor Gericht dat erscheinen

voor het gerecht gedaagd worden

vorgeladen werden

ge·re·geld <geregelde, geregelder, geregeldst> [ɣəreɣəlt] ADJ

1. geregeld (ordelijk):

een geregeld huishouden

geordnete Verhältnisse pl

een geregeld leven leiden

ein geregeltes Leben führen

2. geregeld (regelmatig):

hij komt geregeld te laat

er kommt regelmäßig zu spät

3. geregeld (geordend):

geregelde troepen

reguläre Truppen pl

ge·reed <gerede, gereder, gereedst> [ɣəret] ADJ

1. gereed (klaar voor een handeling):

parat inf

gereed voor de reis

2. gereed:

gereed (klaar, af)

gereed (voor iets)

het ontbijt is gereed

das Frühstück ist fertig

bent u gereed met uw werk?

sind Sie mit Ihrer Arbeit fertig?

3. gereed (contant):

bar

Bar-

de gerede betaling

die sofortige Zahlung

de gerede betaling (contant)

gereed geld

verfügbare(s) Kapital nt

een gerede aanleiding

ein willkommener Anlass

ge·rei [ɣərɛi] N nt geen pl

gerei (gereedschap)

Werkzeug nt

gerei (spul)

Sachen pl

gerei (spul)

Zeug nt inf

ge·re·den VB

gereden volt. deelw. van rijden¹, rijden²

See also rijden , rijden

rij·den² <reed, h./i. gereden> [rɛidə(n)] VB intr

1. rijden ((op) een rijdier):

2. rijden (besturend voortbewegen):

door een stoplicht [o. het rode licht] rijden

eine rote Ampel überfahren

verboden in te rijden

Einfahrt verboten

honderd kilometer per uur rijden

mit hundert Stundenkilometern fahren

(te) dicht op elkaar rijden

(zu) dicht auffahren

uit rijden gaan

spazieren fahren

verkeerd rijden

2. rijden (rijeigenschappen):

sich fahren (lassen)

die fiets rijdt lekker

dieses Fahrrad fährt sich gut

3. rijden (schaatsen):

Schlittschuh laufen

zit niet zo op die stoel te rijden

rutsch nicht so auf dem Stuhl herum

rij·den¹ <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VB trans

rijden (vervoeren)

rijden (een rijdier)

rijden ((een auto) besturen)

ge·re·gen VB

geregen volt. deelw. van rijgen

See also rijgen

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VB trans

1. rijgen (aan een snoer hechten):

iem aan de degen rijgen fig

jdn mit dem Degen durchbohren

kralen [o. parels ] rijgen

Perlen auffädeln

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

schoenen rijgen

Schuhe schnüren

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

ge·re·ten VB

gereten volt. deelw. van rijten

See also rijten

rij·ten <reet, h. gereten> [rɛitə(n)] VB trans

ge·re·zen VB

gerezen volt. deelw. van rijzen

See also rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] VB intr

1. rijzen (zich oprichten):

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen fig

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

4. rijzen (gisten, deeg):

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

rijzen (oprijzen)

rijzen (oprijzen)

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

Phrases:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski