Translations for „knopend“ in the Dutch » German Dictionary

kno·pen <knoopte, h. geknoopt> [knopə(n)] VB trans

1. knopen (vastmaken, een knoop leggen in):

knopen

knoten

knopen

binden

twee touwen aan elkaar knopen

zwei Stricke aneinanderknoten

een band om de arm knopen

ein Band um den Arm binden

een das knopen

eine Krawatte binden

knoop dat maar in je oren fig

schreib dir das mal hinter die Ohren

2. knopen (vervaardigen door knopen te leggen):

knopen

knüpfen

een net knopen

ein Netz knüpfen

3. knopen (sluiten):

knopen

zuknöpfen

knop·pen <knopte, h. geknopt> [knɔpə(n)] VB intr

knoppen

knospen

knoppen

Knospen ansetzen

lo·pend [lopənt] ADJ

lopend

laufend

lopend (rondgaand)

umlaufend

lopend (rondgaand)

kursierend

lopend (stromend)

fließend

de lopende band

das Fließband

aan de lopende band fig

am laufenden Band

de lopende geruchten

die kursierenden Gerüchte

een goed/slecht lopende zaak

ein gut/schlecht gehendes Geschäft

het lopende jaar

das laufende Jahr

het lopend oor

der Ohrenfluss

het lopend oor

das Ohrenlaufen

de lopende zaken

die laufenden Geschäfte

no·pen <noopte, h. genoopt> [nopə(n)] VB trans (dwingen)

nopen

nötigen

nopen

zwingen

de aansporing noopte hem tot harder werken

die Ermahnung ließ ihn noch fleißiger arbeiten

zij voelde zich genoopt in te grijpen

sie sah sich genötigt einzugreifen

kne·pen VB

knepen 3. pers pl imp van knijpen¹, knijpen²

See also knijpen , knijpen

knij·pen² <kneep, h. geknepen> [knɛipə(n)] VB intr

knijpen

kneifen

knij·pen¹ <kneep, h. geknepen> [knɛipə(n)] VB trans

knijpen

kneifen

'm knijpen inf fig

Schiss haben

knoei·en <knoeide, h. geknoeid> [knujə(n)] VB intr

1. knoeien (morsen):

knoeien

kleckern

knoeien

schlabbern

knoeien

schmieren

met tabak/met eten knoeien

Tabak verkrümeln/Essen verkleckern

2. knoeien (slordig werken):

knoeien

schludern

knoeien

pfuschen

in een schrift knoeien

in einem Heft herumschmieren

3. knoeien (onhandig te werk gaan):

knoeien

stümpern

knoeien

(herum)murksen

aan een slot knoeien

an einem Schloss herummurksen

4. knoeien (oneerlijk, bedrieglijk te werk gaan):

knoeien

pfuschen

knoeien

mogeln

knoeien

schwindeln

in de boeken knoeien

die Bücher verfälschen

met wijn knoeien

Wein pan(t)schen

knor·ren <knorde, h. geknord> [knɔrə(n)] VB intr

1. knorren:

knorren (brommerig geluid maken)

knurren

knorren (varkens)

grunzen

mijn maag knort hum

mir knurrt der Magen

2. knorren (mopperen):

knorren

knurren

knorren

muffeln

knorren

brummen

over iets knorren

an etw dat herumnörgeln

3. knorren inf (slapen):

knorren

ratzen

knok·ken <knokte, h. geknokt> [knɔkə(n)] VB intr

1. knokken (vechten):

knokken

sich prügeln

knokken

sich raufen

2. knokken fig:

knokken

kämpfen

knoet <knoet|en> [knut] N m

1. knoet (gesel):

knoet

Knute f

knoet

Fuchtel f

2. knoet (knot):

knoet

Haarknoten m

knoet

Knoten m

knoei [knuj] N f geen pl

in de knoei zitten

in der Klemme [o. Patsche] sitzen

knoest <knoest|en> [knust] N m

knoest

Ast m

nij·pend <nijpende, nijpender, nijpendst> [nɛipənt] ADJ

nijpend (armoede, kou)

bitter

nijpend (gebrek, tekort)

empfindlich

nijpend (probleem)

bedrückend

nijpend (honger)

nagend

sle·pend [slepənt] ADJ

1. slepend (wat sleept):

slepend

schleppend

slepend

schlurfend

een slepende gang hebben

einen schleppenden Gang haben

de slepende pas

der Schlurfschritt

2. slepend (lang van duur):

slepend

langwierig

een zaak slepend houden

eine Sache in die Länge ziehen

een slepende kwaal

ein langwieriges Leiden

3. slepend (rijm):

slepend

klingend

slepend

weiblich

4. slepend (klanken):

slepend

schleppend

5. slepend econ.:

slepend

schleppend

de handel was slepend

der Handel war schleppend

6. slepend (conversatie):

slepend

schleppend

slepend

lahm

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VB intr

1. knappen:

knappen (korte plofjes laten horen)

knacken

knappen (zachtjes)

knistern

het vuur knapt

das Feuer knistert

2. knappen:

knappen (breken: draad, touw)

(zer)reißen

knappen (breken: glas, aardewerk e.d.)

(zer)springen

kner·pen <knerpte, h. geknerpt> [knɛrpə(n)] VB intr

knerpen

knirschen

knij·pen¹ <kneep, h. geknepen> [knɛipə(n)] VB trans

knijpen

kneifen

'm knijpen inf fig

Schiss haben

knip·pen¹ <knipte, h. geknipt> [knɪpə(n)] VB intr

1. knippen (snijden met, van een schaar):

knippen

schneiden

2. knippen (het geluid ‘knip’ maken):

knippen

schnippen

knippen

schnipsen

knippen

schnalzen

knop <knop|pen> [knɔp] N m

1. knop (als schakelaar):

knop

Knopf m

knop

Schalter m

de knop indrukken/omdraaien

auf den Knopf drücken/den Schalter umdrehen

de knop omdraaien (pregnant)

aufs Knöpfchen drücken

(bij zichzelf) een knop omdraaien fig

umschalten

2. knop (als versiering, bescherming, handvat):

knop

Knopf m

knop

Knauf m

de knop van een deur

der Türknopf

de knop van een deur

der Türkgriff

de knop van een speld

der Stecknadelkopf

3. knop (om iets aan op te hangen, vast te maken):

knop

Knopf m

knop

Kleiderhaken m

4. knop (oorsieraad):

knop

Ohrring m

knop

Ohrklipp m

5. knop plantk.:

knop

Knospe f

in knoppen schieten

Knospen bekommen [o. treiben]

in knoppen schieten

knospen

naar de knoppen gaan

vor die Hunde gehen

naar de knoppen gaan

zugrunde gehen