Dutch » German

re·gie <regie|s> [reʒi, reɣi] N f

re·gi·me <regime|s> [reʒim] N nt

1. regime (bewind):

Regime nt

2. regime (voorschriften):

re·ge·ren1 <regeerde, h. geregeerd> [rəɣerə(n)] VB trans

re·ge·len <regelde, h. geregeld> [reɣələ(n)] VB trans

re·ge·nen1 <regende, h. geregend> [reɣənə(n)] VB intr

1. regenen (regen doen neervallen):

2. regenen (sproeien):

dreg·gen <dregde, h. gedregd> [drɛɣə(n)] VB intr

re·gen1 <regen|s> [reɣə(n)] N m

re·gel <regel|s, regel|en> [reɣəl] N m

1. regel (lijn):

Linie f

2. regel (reeks geschreven, gedrukte woorden):

Zeile f
(neue) Zeile!

4. regel (menstruatie) pl:

Regel f

re·gent1 <regent|en> [rəɣɛnt] N m

1. regent (rijksbestuur):

Regent m

3. regent (in België: leraar, lerares):

reeg VB

reeg 3. pers sing imp van rijgen

See also rijgen

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

fre·gat <fregat|ten> [frəɣɑt] N nt

eg·gen <egde, h. geëgd> [ɛɣə(n)] VB trans

re·ge·laar <regelaar|s> [reɣəlar] N m

1. regelaar (persoon):

2. regelaar (instrument):

Regler m

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski