Dutch » German

Translations for „scheurt“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

scheur: noun
scheut: noun
schort: noun
scherts: noun
scheer: noun
scheet: noun
scherf: noun
scherm: noun
scherp: noun
beurt: noun
schel: noun
schep: noun
sche·de: noun
scheef: adjective and adverb
scheel: adjective and adverb
scheen: noun
scheep: adverb
sche·le: noun
schelm: noun
schelp: noun

You are viewing results spelled similarly: scheut , scheur , scherp , scherm , scherf , scheet , scheer , scherts , schort , scheren , scheluw , schedel , schets , schema , schelp , schelm , schele , scheep , scheen , scheel , scheef , schede , schep , schel and beurt

scheur <scheur|en> [sxør] N f

1. scheur:

scheur (barst, spleet)

Riss m

scheur (barst)

Sprung m

scheur (spleet)

Spalte f

een scheur in het hout

ein Riss im Holz

een scheur in de bodem

eine Spalte im Boden

2. scheur (weefsel, papier):

Riss m

een scheur in een hemd

ein Riss im Hemd

3. scheur ((grote) mond):

Klappe f

Maul nt

scheut <scheut|en> [sxøt] N m

1. scheut (korte pijn):

Stich m

pijnlijke scheuten

schmerzhafte Stiche pl

2. scheut (uitloper):

Trieb m

Spross m

3. scheut (hoeveelheid vloeistof):

Schuss m

een scheut melk

ein Schuss Milch

schort <schort|en> [sxɔrt] N nt of m of f

1. schort:

schort (kledingstuk)

schort (ambacht(elijk) voornamelijk)

Schurz m

een schort voordoen

(sich dat ) eine Schürze umbinden

2. schort (lendendoek):

Schurz m

scherts [sxɛrts] N f geen pl

Scherz m

Spaß m

Witz m

scherts (plagerij)

iets bij wijze van scherts opmerken

etw im Scherz bemerken

scheer <scheren> [sxer] N f

Schäre f

scheet¹ <scheten> [sxet] N m

1. scheet (wind):

Furz m vulg

Pup(s) m inf

Pupser m inf

om een scheet lachen

über jeden Dreck lachen

een scheet laten

einen Furz lassen

een scheet laten

een scheet laten

2. scheet (liefkozende aanduiding):

Schatz m

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

een scheet van een auto

ein Miniauto [o. Straßenfloh]

scherf <scherven> [sxɛrf] N f

1. scherf:

scherf (onregelmatig stuk)

Scherbe f

scherf (klein)

daar lag haar droom aan scherven fig

da lag ihr Traum in Scherben

scherven van aardewerk

in scherven vallen

in Scherben gehen

scherven brengen geluk

Scherben bringen Glück

2. scherf (van een granaat):

scherm <scherm|en> [sxɛrm] N nt

1. scherm:

scherm (wat dient tot bescherming)

Schirm m

scherm (allgemeen)

Schutz m

2. scherm (toneeldoek):

Vorhang m

de man achter de schermen fig

der Drahtzieher

de man achter de schermen fig

achter de schermen blijven fig

hinter den Kulissen bleiben

een kijkje achter de schermen nemen fig

einen Blick hinter die Kulissen werfen

het scherm ophalen

den Vorhang aufziehen

het scherm ophalen fig

den Vohang heben

3. scherm:

scherm (beeldscherm)

Schirm m

scherm (beeldbuis)

scherm (projectiescherm)

dia's op een scherm projecteren

Dias auf eine Leinwand projizieren

4. scherm (bloeiwijze):

Dolde f

scherp¹ [sxɛrp] N nt geen pl

1. scherp (snede van wapen):

een kwestie op het scherp van de snede uitvechten fig

einen Konflikt bis aufs Messer austragen

2. scherp (kogels):

scharfe Munition f

met scherp schieten

scharf schießen

op scherp staan (wapen)

entsichert sein

op scherp staan fig

beurt <beurt|en> [børt] N f

Reihe f

aan de beurt zijn

an der Reihe sein

een goede beurt maken

gut abschneiden

een goede beurt maken

eine gute Figur machen

het huis krijgt een goede beurt

das Haus wird gründlich geputzt

een grote beurt (schoonmaak)

eine gründliche Reinigung

een grote beurt AUTO

eine große Inspektion

een beurt krijgen onderw.

aufgerufen werden

om beurten (bij toerbeurt)

om de beurt

om de beurt

ik op mijn beurt

ich meinerseits

ik op mijn beurt

voor zijn beurt gaan

sich vordrängeln

te beurt vallen

schel¹ <schel|len> [sxɛl] N f

1. schel (klokje):

Schelle f

2. schel (deurbel):

Klingel f

3. schel (keer dat gebeld wordt):

Schellen nt

de schellen vallen hem van de ogen fig

es fällt ihm wie Schuppen von den Augen

schep¹ <schep|pen> [sxɛp] N f (gereedschap)

sche·de <schede|n, schede|s> [sxedə] N f

1. schede (huls voor een lemmet):

Scheide f

2. schede (vagina):

Scheide f

3. schede plantk. (omkleding):

Scheide f

scheef <scheve, schever, scheefst> [sxef] ADJ ook fig

iem scheef aankijken

jdn schief ansehen

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache geht schief

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache ist schiefgegangen

een muts scheef op het hoofd hebben

eine Mütze schief auf dem Kopf haben

een muts scheef op het hoofd hebben (bewust)

eine Mütze schräg auf dem Kopf tragen

die kantlijn loopt scheef

die Randlinie ist schief

scheef oordelen

falsch urteilen

de scheve toren van Pisa

der Schiefe Turm von Pisa

een scheve voorstelling van iets geven

eine falsche [o. verkehrte] Vorstellung von etw geben

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] ADJ

1. scheel (ogen):

scheel fig

iem scheel aankijken

jdn mit scheelen Blicken ansehen

iem scheel aankijken

jdn scheel angucken inf

met zijn linkeroog scheel kijken

auf dem linken Auge schielen

dat geeft schele ogen fig

das erntet scheele Blicke

hij keek er met schele ogen naar

das stach ihm in die Augen

2. scheel (niet haaks):

dat hout is scheel getrokken

das Holz hat sich verzogen

schele hoofdpijn

stechende [o. bohrende] Kopfschmerzen pl

scheen¹ <schenen> [sxen] N f

iem tegen de schenen schoppen ook fig

jdn gegen [o. vor] das Schienbein treten

scheep [sxep] ADV

an Bord

scheep gaan

sich einschiffen

sche·le <schele|n> [sxelə] N m

schelm <schelm|en> [sxɛlm] N m

1. schelm (schurk):

Schurke m

Gauner m

2. schelm (deugniet):

Schelm m

schelp <schelp|en> [sxɛlp] N f

1. schelp (schaal van een weekdier):

Muschel f

Muschelschale f

Schale f

uit zijn schelp komen Belg

2. schelp (gerecht):

Muschel f

3. schelp (deel van het oor):

Muschel f

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski